Het BFT heeft bij eiseres een onderzoek ingesteld naar de naleving van de Wwft. Eiseres drijft een belastingadvieskantoor dat naast fiscale advisering ook administratieve diensten verleent. Volgens het BFT heeft eiseres in vier van de zes onderzochte cliëntdossiers, overtredingen van de artikelen 3, 5, 11 en 33 van de Wwft begaan. Zo heeft zij de uiteindelijk belanghebbende (UBO) van diverse ondernemingen niet geïdentificeerd en heeft zij geen cliëntenonderzoek gedaan voorafgaand aan de dienstverlening.

Eiseres heeft van het BFT een aanwijzing gekregen dat zij interne procedures en controles moet instellen met betrekking tot de naleving van de verplichtingen van de Wwft. Verder moet eiseres binnen vier maanden aan het verplichte opleidingsniveau voldoen. Daarnaast heeft het BFT aan eiseres een boete opgelegd van € 22.000. In de bezwaarfase heeft het BFT de opgelegde boete verlaagd met 10% naar € 19.800, vanwege de verstreken tijd vanaf het verzenden van het boetevoornemen. Het bezwaar van eiseres is voor het overige ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.

Ter zitting heeft eiseres erkend dat twee dossiers niet op orde waren en dat zij het standpunt van het BFT over deze dossiers niet meer bestrijdt. De Rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van het BFT dat eiseres in deze dossiers de Wwft heeft overtreden.

Voor de overige dossiers voert eiseres onder meer aan dat de relatie met een van haar klanten al snel verbroken werd, omdat deze de voorschotnota niet had voldaan. Volgens eiseres was er dan ook geen sprake van een zakelijke relatie. Volgens de Rechtbank heeft het BFT evenwel terecht geconcludeerd dat sprake was van een zakelijke relatie. Eiseres heeft zich immers met een vraag en/of een voorstel namens de cliënt richting de Belastingdienst gepresenteerd. Dat de zakelijke relatie al snel is verbroken omdat een voorschotnota niet is voldaan, was bij het aangaan van deze relatie nog niet voorzienbaar en doet niet af aan de conclusie dat sprake was van een zakelijke relatie toen de brief werd verzonden.

De dienstverlening van eiseres in de onderzochte dossiers kan volgens de Rechtbank ook niet worden aangemerkt als advisering over het vermijden van een rechtsgeding. De zinsnede ‘de bepaling van de rechtspositie van een cliënt’ uit artikel 1, lid 2, Wwft moet restrictief worden uitgelegd. De brieven aan de Belastingdienst bevatten een verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dan wel een voorstel ten aanzien van de (BTW-)kwalificatie van de dienstverlening van de cliënt. Dat de Belastingdienst mogelijk niet zou ingaan op het verzoek of het voorstel en dat daarover vervolgens mogelijk een geschil zou ontstaan, was bij het schrijven van de brieven nog niet duidelijk. De door eiseres bepleite uitleg van de betreffende bepaling komt erop neer dat de betreffende vrijstelling reeds van toepassing is als een belastingadviseur namens een cliënt correspondeert over een onderwerp waarover op enig moment een rechtszaak zou kunnen ontstaan. Een zo ruime uitleg van deze bepaling zou ernstig afbreuk doen aan het doel en de strekking van de Wwft en kan ook daarom niet voor juist worden gehouden.

Ook de stelling van eiseres dat een andere instelling de identiteit van de UBO al had vastgesteld, slaagt niet, nu eiseres zelfstandig over de gegevens moet beschikken. Derhalve heeft het BFT terecht geconcludeerd dat eiseres in deze gevallen de verplichtingen uit de Wwft niet is nagekomen.

Eiseres heeft verder aangevoerd dat het BFT redelijkerwijs niet kon overgaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete, omdat RB-leden de mogelijkheid zouden hebben gekregen om het gebrek te herstellen terwijl haar die kans nu niet is geboden. Volgens eiseres leidt het toezichtarrangement dat het BFT met het Register Belastingadviseurs heeft gesloten tot ongelijke behandeling. Volgens de Rechtbank is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of van het verbod van willekeur. Het BFT kan namelijk ook een onderzoek starten naar RB-leden indien de bevindingen daartoe aanleiding geven. Voorts acht de Rechtbank de verklaring van het BFT ter zitting dat bij constatering van soortgelijke overtredingen als bij eiseres ook bij RB-leden een onderzoek door het BFT en vervolgens in beginsel een boete zouden zijn gevolgd zonder een herstelmogelijkheid te bieden, aannemelijk. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat RB-leden in een vergelijkbare situatie geen boete krijgen, maar een herstelmogelijkheid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.

De boete is volgens de Rechtbank ook niet onevenredig hoog gelet op de ernst van de overtredingen. Daarbij heeft het BFT de boete al eens gematigd en heeft eiseres niet aangevoerd dat zij de boete niet kan dragen. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

Rechtbank Rotterdam, 13 april 2018, ECLI:NL: RBROT:2018:2995

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2018:2995&showbutton=true&keyword=wwft