Aan verdachte, een boekhouder, is ten laste gelegd dat hij drie aangiften omzetbelasting van zijn cliënt onjuist heeft ingediend. Ook zijn cliënt is aangemerkt als verdachte.
Verdachte heeft bekend dat hij onjuiste bedragen aan omzet heeft opgegeven, maar dat hij van plan was de aangiften naderhand te corrigeren door middel van een suppletieaangifte. Verdachte heeft verklaard dat hij dit op uitdrukkelijk verzoek van medeverdachte heeft gedaan, omdat deze niet de middelen had om aan zijn belastingverplichting te voldoen. Hieruit concludeert de Rechtbank dat verdachte opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en onvolledige aangiften. De Rechtbank oordeelt dat de suppletieaangifte niet is bedoeld voor het oplossen van liquiditeitsproblemen van ondernemers, hetgeen verdachte als boekhouder had moeten weten.
Ten aanzien van de strafmaat overweegt de Rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude door opzettelijk onjuiste gegevens met betrekking tot de omzet van medeverdachte op te geven bij de Belastingdienst. Hierbij is niet komen vast te staan wat de werkelijke omzet van medeverdachte is geweest. Verdachte heeft gehandeld met het doel om medeverdachte te bevoordelen, wetende dat hij niet de middelen had om aan zijn belastingplicht te voldoen. Verdachte heeft hiermee feitelijk de Belastingdienst gebruikt om de liquiditeitsproblemen van medeverdachte op te lossen. De Rechtbank stelt vast dat het belastingnadeel ten minste € 15.000 heeft belopen.
De Rechtbank houdt rekening met het feit dat verdachte heeft gehandeld in zijn professionele hoedanigheid van boekhouder alsmede het feit dat de redelijke termijn met bijna 2,5 jaar is overschreden. Ook weegt de Rechtbank mee dat verdachte niet heeft gehandeld uit eigen financieel gewin. De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 60 uren.
Rechtbank Amsterdam 12 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2415
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2017:2415