Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende is een informatiebeschikking opgemaakt wegens het niet (geheel) voldoen aan de administratieve verplichtingen uit hoofde van art. 52 AWR. Deze informatiebeschikking heeft als dagtekening 30 september 2014. Pas op 9 oktober 2015 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is in beroep en in hoger beroep gegaan.
Het staat vast dat in juni en juli 2015 diverse gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de boekhouder en de inspecteur. Daarbij is door de inspecteur opgemerkt dat er geen bezwaar tegen de informatiebeschikking meer mogelijk was, omdat deze onherroepelijk is geworden. De boekhouder heeft aangegeven dat hij de informatiebeschikking nooit heeft ontvangen. Op 10 juli 2015 heeft de inspecteur de boekhouder een afschrift van de informatiebeschikking gestuurd. Bij brief met dagtekening 9 oktober 2015 heeft niet de boekhouder, maar een advocaat alsnog bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij dat het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de informatiebeschikking op het adres van belanghebbende is ontvangen, dan wel dat deze belanghebbende anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de informatiebeschikking op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Onder verwijzing naar de gespreksverslagen heeft belanghebbende de ontvangst van de informatiebeschikking bestreden. Nu de inspecteur geen stukken kon overleggen waaruit de daadwerkelijke verzending bleek, ving de bezwaartermijn pas aan op de dag van ontvangst van het afschrift van de informatiebeschikking (10 juli 2015). De termijn is hiermee geëindigd op 21 augustus 2015, waardoor het bezwaarschrift met dagtekening 9 oktober 2015 te laat is ingediend. Deze termijnoverschrijding is op grond van art. 6:11 Awb nog verschoonbaar indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat de boekhouder valt aan te merken als professionele bijstandsverlener, zodat van belanghebbende mocht worden verwacht dat alsnog tijdig bezwaar zou zijn gemaakt. Dat de inspecteur belanghebbende er (herhaaldelijk) op zou hebben gewezen dat bezwaar niet meer mogelijk was, deed hier volgens de rechtbank niet aan af.
Het gerechtshof is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en acht de termijnoverschrijding wél verschoonbaar. Eerst na het inschakelen van een advocaat kwam belanghebbende erachter dat bezwaar maken wel degelijk mogelijk was (geweest). Aan belanghebbende kan niet worden verweten dat hij heeft nagelaten binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken (vgl. Hoge Raad 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2974). Daaraan doet niet af dat belanghebbende werd bijgestaan door een boekhouder. De boekhouder trad niet op als rechtskundige en hoefde hierdoor niet op de hoogte te zijn van de onjuistheid van de mededelingen van de inspecteur.
Het gerechtshof verklaart het hoger beroep dus gegrond en wijst de zaak terug naar de inspecteur die op het bezwaar dient te beslissen.
Gerechtshof Den Haag, 11 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:36.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2017:36