In dit arrest rijst de vraag wat er fiscaal gezien moet gebeuren als bewijsmateriaal op strafvorderlijk onrechtmatige wijze is verkregen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag en vergelijkt daarbij het beoordelingskader ten aanzien van bewijsuitsluiting van de belastingrechter met dat van de strafrechter.

Allereerst herhaalt de Hoge Raad een eerder door hem gegeven oordeel dat de belastingrechter niet is gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de belastingrechter evenmin gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over de vraag of de bewijsgaring in een strafzaak, gelet op de vaststaande feiten, onrechtmatig is geweest, ook niet indien de strafrechter daarbij van dezelfde feiten is uitgegaan. Indien de belastingrechter – uitgaande van dezelfde feiten – afwijkt van het oordeel van de strafrechter met betrekking tot de onrechtmatigheid van de bewijsgaring, dient hij in zijn uitspraak de redenen voor die afwijking te vermelden. Ook voor zover het gaat om de vraag of onrechtmatige bewijsgaring tijdens een strafrechtelijk onderzoek ertoe dient te leiden dat van het aldus verkregen bewijs geen gebruik mag worden gemaakt, is de belastingrechter niet gebonden aan een (onherroepelijk) oordeel van de strafrechter in de desbetreffende strafzaak, reeds omdat de belastingrechter voor bewijsuitsluiting een ander beoordelingskader dient te hanteren. Een en ander geldt zowel voor het bewijs met betrekking tot een belastingaanslag als voor het bewijs ten aanzien van een fiscale bestuurlijke boete.

Met dit arrest wijkt de Hoge Raad af van de voorafgaande conclusie van A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2014:521) die de Hoge Raad in overweging gaf oordelen te geven in het kader van het streven naar meer rechtseenheid.

Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:643