Bij een horecabedrijf (verdachte) wordt in maart 2016 de vergunning voor het exploiteren van speelautomaten ingetrokken (Wet op de kansspelbelasting). Het horecabedrijf zou desondanks door zijn gegaan met het exploiteren van de speelautomaten. Als eerste feit is aan het horecabedrijf en de twee feitelijk leidinggevers (medeverdachten) het opzettelijk zonder vergunning exploiteren van kansspelautomaten tenlastegelegd. Ook zou het horecabedrijf loonbelasting en de kansspelbelasting opzettelijk niet hebben afgedragen.

Ten aanzien van het eerste feit voeren de verdachten aan dat de speelautomaten vanaf juli 2016 zijn overgenomen door bedrijf X. Hiertoe wordt een overnameverklaring overgelegd. Door de uitbater van bedrijf X wordt de juistheid van de overnameverklaring betwist. De Rechtbank overweegt mede gelet op de inhoud van de overlegde verkoopakte – waarin is bepaald dat de dochter van een medeverdachte voor één euro feitelijk de exploitatierechten zou kunnen overnemen – dat er sprake is van een kennelijk valse overeenkomst. De Rechtbank acht feit 1 bewezen.

De verdediging voert wat betreft feit 2 aan dat er veelvuldig contact gezocht is met de fiscus voor het verlenen van een uitstel. Op één verzocht uitstel na, blijkt uit het dossier echter niet van dergelijke correspondentie. Ook het verweer dat andere kosten bedrijfsmatig voorrang verdienden, kan verdachten niet baten.

Beide feiten kunnen ook aan de natuurlijk personen worden toegerekend. Beiden zijn ingeschreven als bestuurders van de verdachte BV en zijn tevens ieder in bezit van de helft van de aandelen. De Rechtbank overweegt dat de strafbare feiten behoren tot de normale bedrijfsuitvoering, zodoende hebben de natuurlijk personen feitelijk leiding gegeven aan de strafbare gedragingen. De bestuurders worden beiden ook veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift – dit feit was niet aan verdachte ten laste gelegd.

Wat betreft de strafoplegging wordt uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 275.000. Ten gunste van de verdachten overweegt de Rechtbank dat in het kader van de LOVS-oriëntatiepunten er geen acht wordt geslagen op de belasting welke wel is aangegeven, maar niet is afgedragen. Aan beide bestuurders heeft de Rechtbank een taakstraf van 240 uur opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Dit wordt ook meegenomen in de strafoplegging van verdachte. Tot slot wordt meegenomen dat de redelijke termijn is overschreden. De Rechtbank acht een geldboete van € 50.000 waarvan € 25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2020:3450

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2020:3451

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2020:3453