De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de fiscale gang van zaken bij de bouw van het KPMG-gebouw aan de A9 in Amstelveen. Op enig moment tijdens het bouwproces – nadat duidelijk was geworden dat het gebouw gebruiksklaar zou worden opgeleverd – is besloten dat de kosten voor het inbouwpakket voor rekening kwamen van X BV waarvan verdachte directielid was. Verder zou er een realisatievergoeding aan een medeverdachte zijn toegekend voor aanvullende werkzaamheden, verstrekte garanties en overgenomen risico’s. De met het inbouwpakket en de realisatievergoeding gemoeide bedragen zijn als kostenpost opgenomen in de aangiften vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie zou dit echter een verkapte winstuitdeling betreffen en zou daardoor een te laag bedrag aan belastbare winst zijn opgegeven. Ook zouden de realisatieovereenkomst en de daarop gebaseerde facturen valselijk zijn opgemaakt.

Ten aanzien van de kosten van het inbouwpakket is de Rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende informatie bevat om vast te kunnen stellen dat een en ander op onzakelijke gronden is geschied.

Ook ten aanzien van de realisatievergoeding ziet de Rechtbank zich gesteld voor de vraag of dit een zakelijke vergoeding betreft. Ook bij deze vraag wordt de Rechtbank ermee geconfronteerd dat het dossier zeer weinig informatie bevat over de zakelijkheid van de overeengekomen realisatievergoeding. Meerdere getuigen hebben verklaard dat de risico’s beperkt van omvang waren, maar wel degelijk aanwezig waren. Het Openbaar Ministerie heeft nagelaten onderzoeksgegevens te overleggen waaruit volgt wat een realistische tegenprestatie voor de werkzaamheden, risico’s en garanties zou zijn geweest. Dit leidt tot de conclusie dat de Rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen dat de realisatievergoeding onzakelijk zou zijn geweest en dat dus evenmin kan worden bewezen dat de realisatievergoeding een verkapte winstuitdeling zou betreffen. Nog daargelaten dat verdachte een geslaagd beroep op een pleitbaar standpunt heeft kunnen doen.

Tot slot overweegt de Rechtbank dat uit de overeengekomen fiscale vrijwaring niet kan worden afgeleid dat partijen het oogmerk hadden de Belastingdienst te misleiden met de inhoud van de realisatieovereenkomst, omdat het – blijkens de vrijwaring – juist de bedoeling was dat de kwestie zou worden voorgelegd aan de Belastingdienst en dit uiteindelijk ook is gebeurd. Daarom kan naar het oordeel van de Rechtbank niet worden bewezen dat de realisatieovereenkomst en de daarop gebaseerde facturen valselijk zijn opgemaakt.

De Rechtbank spreekt alle verdachte integraal vrij en overweegt dat de Belastingdienst op grond van het handhavingsconvenant (horizontaal toezicht) in overleg had moeten treden met KPMG toen zij van oordeel was dat een belastingaangifte van KPMG onjuist was. Als dat was gebeurd dan had de fiscale feitenstelling eerder kunnen plaatsvinden en was de Rechtbank er niet tegenaan gelopen dat zij, veel later en met zeer beperkte informatie, een oordeel moest vormen over de tenlastegelegde feiten. Aan de andere kant heeft ook KPMG steken laten vallen bij de dossiervorming. Dat roept volgens de Rechtbank op zijn minst vragen op, maar acht dat dit voor de strafzaak uiteindelijk niet doorslaggevend is geweest.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:2493
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:2495
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:2496