Belanghebbende levert door zonnepanelen opgewekte elektriciteit aan een energiemaatschappij. Ter zake van de plaatsing van deze panelen is aan belanghebbende op 1 september 2012 € 830 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Bij brief van 8 maart 2013 verzoekt belanghebbende de inspecteur om voor deze activiteit als ondernemer in de zin van de Wet OB geregistreerd te worden. In reactie op diens schrijven deelt de inspecteur belanghebbende op 3 april 2013 mee dat hij vanaf dat moment als ondernemer staat geregistreerd en rijkt hem een aangiftebiljet startende ondernemers voor het tijdvak aangiftetijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 uit. Op dit biljet staat vermeld dat de aangifte voor 6 mei 2013 ingediend moet zijn. Op 7 april dient belanghebbende de aangifte in, waarbij hij € 21 aangeeft als verschuldigde omzetbelasting en € 831 in aftrek brengt als voorbelasting. De inspecteur weigert de teruggaaf omdat belanghebbende naar zijn mening niet kwalificeert als ondernemer en, zou belanghebbende toch als zodanig kwalificeren, omdat het verzoek tot teruggaaf naar zijn mening te laat is gedaan.

Belanghebbende stelt bezwaar en beroep in. In hoger beroep is niet langer in geschil dat belanghebbende kwalificeert als ondernemer (zaak Fuchs, ECLI:EU:C:2013:413). Het Hof oordeelt, in tegenstelling tot de Rechtbank, evenwel dat belanghebbende het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting te laat heeft ingediend en dat de teruggaaf terecht is geweigerd. Dat belanghebbende de door de inspecteur voor het indienen van de aangifte gestelde termijn in acht heeft genomen, doet daaraan volgens het Hof niet af.

Het cassatieberoep richt zicht tegen voornoemd oordeel van het Hof. A-G IJzerman concludeert als volgt.

Het Hof heeft aan zijn oordeel, dat belanghebbendes bij aangifte gedane teruggaafverzoek te laat is, ten grondslag gelegd dat het verzoek om teruggaaf dient te geschieden op de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Belanghebbende had uiterlijk 31 oktober 2012 de inspecteur moeten verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Dit heeft belanghebbende echter pas bij brief van 8 maart 2013 gedaan. Volgens de A-G komt het geschil daarom neer op de vraag of de inspecteur, door aan belanghebbende een termijn voor het doen van aangifte te stellen, welke langer is dan de wettelijke termijn, in zoverre uitstel voor het doen van aangifte heeft verleend.

De A-G overweegt dat uit de wetsgeschiedenis niet volgt dat het al dan niet tijdig verzocht hebben om een uitnodiging tot het doen van aangifte, doorslaggevend is voor de tijdigheid van het doen van de aangifte zelf. Daarnaast overweegt de A-G dat op basis van art. 10 AWR voor de tijdigheid van de aangifte, en daarmee voor de tijdigheid van een teruggaafverzoek dat bij die aangifte is gedaan, slechts van belang is of de aangifte zelf tijdig is gedaan. Naar zijn mening moet daarom zelfstandig worden beoordeeld welke wettelijke termijnen hier gelden voor het doen van aangifte, en daarmee voor een daarin vervat teruggaafverzoek.

Dienaangaande overweegt de A-G dat de inspecteur ingevolge art. 25 UR AWR de bevoegdheid toekomt om naast de hoofdregel van een aangiftetijdvak van het kalenderkwartaal, een ander tijdvak vast te stellen. Om vast te stellen of van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, moet worden beoordeeld of de inspecteur belanghebbende “een formulier heeft toegezonden dat, gelet op de daarin gevraagde gegevens […], als een aangiftebiljet voor dat tijdvak moest worden aangemerkt”. Daarvan is volgens de A-G in het onderhavige geval sprake. De inspecteur heeft naar zijn mening uitstel tot het doen van aangifte verleend tot 6 mei 2013. De op 7 april 2013 ingediende aangifte, alsmede het daarin vervatte teruggaafverzoek, zijn daarmee tijdig te achten.

De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2016:966

In cassatie op: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4966