Verdachte wordt verweten zich onder meer schuldig te hebben gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan belasting- en faillissementsfraude. De rechtspersonen zouden onder leiding van verdachte opzettelijk loonbelasting ter hoogte van € 20.621, € 489.247 en € 928.901 niet hebben afgedragen. Ook zou verdachte een bedrag van € 829.722,20 aan de boedel hebben onttrokken.

De bewijsbaarheid van de feiten staat in deze zaak niet ter discussie, omdat de verdediging zich op dit punt refereert aan het oordeel van de Rechtbank. De verdediging voert wel een niet-ontvankelijkheidverweer. Volgens haar kan het OM verdachte niet meer vervolgen, omdat de Belastingdienst voor de onjuiste aangiften reeds aan de desbetreffende rechtspersonen verzuimboetes heeft opgelegd. Het una via-beginsel zou aan vervolging in de weg staan. De Rechtbank overweegt verwijzend naar de relevante jurisprudentie dat op grond van dit beginsel bestraffing van een natuurlijk persoon niet wordt uitgesloten indien de rechtspersoon al is beboet. Dit is slechts anders in de uitzonderlijke situatie dat rechtspersoon en natuurlijk persoon te vereenzelvigen zijn. De Rechtbank acht het feit dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de rechtspersoon hiervoor onvoldoende.

Wat betreft de straftoemeting rekent de Rechtbank verdachte het opzetten van een netwerk van stromannen waarmee hij ‘grote geldbedragen heeft laten verdwijnen’ zwaar aan. Verdachte ging als een professional op ‘doortrapte wijze te werk’ en ‘bestierde’ ten behoeve van zijn frauduleuze praktijken het door hem ‘in het leven geroepen conglomeraat van vennootschappen’. Ten nadele van verdachte neemt de Rechtbank bovendien mee dat verdachte geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek en de gelden nog niet zijn getraceerd. De Rechtbank veroordeelt verdachte indachtig de LOVS-oriëntatiepunten en overschrijding van de redelijke termijn tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden.

Rechtbank Oost-Brabant, 12 oktober 2021 ECLI:NL:RBOBR:2021:5422.