Dat wat in de raadkamer gebeurt, is en blijft geheim. In artikel 7, lid 3, RO staat dat rechters “tot geheimhouding [zijn] verplicht van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit.” Schending van het raadkamergeheim is zelfs strafbaar. Hierdoor wordt nooit helemaal duidelijk hoe een gerecht tot een bepaalde beslissing is gekomen. Naar de dieperliggende redenen voor bepaalde rechterlijke keuzes kan slechts worden gegist. Laten we in deze bijdrage eens gissen naar de beweegredenen van de Rechtbank Noord-Nederland aan de hand van de uitspraak van 5 maart 2024.[1] In deze fiscale procedure boog de belastingrechter zich over een ab-correctie die verband hield met een aandelenpakket dat belanghebbende in 2011 heeft verkocht.

Feitencomplex

De compagnon van belanghebbende heeft op 13 juni 2005 de Tsjechische vennootschap B Appartments s.r.o. (hierna: B Appartments) opgericht. Op 17 mei 2010 heeft belanghebbende een belang van 25% in het aandelenkapitaal van deze entiteit gekocht. Niet lang daarna, op 5 oktober 2011, heeft belanghebbende diens belang in B Appartments weer verkocht voor een bedrag van CZK 10.644.743. Het is mij niet duidelijk geworden of belanghebbende in zijn aangifte IB 2011 inkomen uit aanmerkelijk belang heeft verantwoord en, zo ja, welke verkrijgingsprijs hij daarbij in aanmerking heeft genomen. Duidelijk is in ieder geval wel dat de inspecteur een navorderingsaanslag IB 2011 heeft opgelegd. Daarin heeft de inspecteur een ab-correctie verwerkt die is gebaseerd op een verkrijgingsprijs van slechts CZK 50.000. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend; hij meent dat de deze verkrijgingsprijs verhoogd dient te worden met vorderingen welke destijds zouden zijn verrekend ter verkrijging van het aandelenpakket in B Appartments.

Omkering / verzwaring?

De rechtbank bespreekt eerst het standpunt van de inspecteur dat de aangifte IB 2011 ernstige inhoudelijke gebreken bevat die nopen tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Ter onderbouwing van deze stelling wijst de inspecteur op twee – door belanghebbende niet langer betwiste – in box 2 belaste ontvangsten vanuit B Appartments van in totaal € 20.609.  Belanghebbende heeft hierover verklaard dat hij vermoedt dat met deze bedragen is bedoeld kosten aan hem te vergoeden, maar dat hij deze stelling niet heeft kunnen onderbouwen, omdat hij in bewijsnood verkeert. Daarom zou belanghebbende uiteindelijk ‘dan maar’ akkoord zijn gegaan met het belasten van deze inkomsten in box-2. De rechtbank volgt de inspecteur evenwel niet:

“De inspecteur heeft namelijk alleen de geldstromen van [B Appartments s.r.o.] naar eiser geconstateerd (…). Daarmee heeft de inspecteur volgens de rechtbank geen positief bewijs geleverd voor de belastbaarheid van deze bedragen in box 2 (…). Daardoor kan niet gezegd worden dat eiser ten tijde van het doen van aangifte wist of behoorde te weten dat door het niet aangeven van deze ontvangsten in box 2, een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Over het hoe en waarom van de belastbaarheid in box 2 is in rechte niets komen vast te staan.” [2] [onderstreping toegevoegd]

Deze passages leiden bij mij tot vraagtekens. Als de inspecteur ‘geen positief bewijs heeft geleverd voor belastbaarheid in box 2’ komt men toch niet toe aan het bewustheidscriterium?

De rechtbank behandelt vervolgens het impliciete standpunt van de inspecteur dat omkering (dan) moet plaatsvinden vanwege het niet aangeven van de (volgens de inspecteur) juiste verkrijgingsprijs. De rechtbank verwerpt dit standpunt middels de navolgende rechtsoverweging:

“Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de verkrijgingsprijs (in fiscale zin) inderdaad CZK 50.000 was. De inspecteur heeft echter nagelaten om een berekening te maken van de invloed van die verkrijgingsprijs op de relatieve aanzienlijkheid. Al met al oordeelt de rechtbank dat in ieder geval niet is komen vast te staan tot welk bedrag eiser wist of behoorde te weten dat hij een vervreemdingsvoordeel had behaald.” [3] [onderstreping toegevoegd]

De rechtbank vindt dus dat de inspecteur de bewustheid aan een specifiek bedrag had moeten koppelen. De fiscale rechtsbijstandverlener zal niet hierover klagen, maar persoonlijk kende ik deze rechtsregel niet. Ik vraag me overigens af of dit past binnen de lijn van de Hoge Raad. In het arrest van 13 januari 2023 heeft de Hoge Raad ter zake van de vereiste dubbele bewustheid immers het volgende overwogen:

Die vereiste omstandigheden zijn: (…) (b) dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust was of had moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling. Dit laatste vereiste strekt zich niet uit tot de exacte omvang van het bedrag van die vermogensverschuiving.”[4]

Anyway, de rechtbank treedt vervolgens in de materiële beoordeling van het geschil op basis van de normale bewijslastverdeling.

Materiële beoordeling

Het belang van de inspecteur is erin gelegen te komen tot een zo laag mogelijke verkrijgingsprijs: hoe lager de verkrijgingsprijs, hoe hoger het vervreemdingsvoordeel. Daarbij heeft de inspecteur aansluiting gezocht bij de tekst van de koopovereenkomst van 17 mei 2010 waarin de koopprijs is bepaald op CZK 50.000. De rechtbank overweegt het navolgende:

“Daarmee heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank een begin van bewijs geleverd voor de juistheid van zijn stelling dat de te hanteren verkrijgingsprijs CZK 50.000 bedraagt. Omdat eiser daartegenover heeft gesteld dat de verkrijgingsprijs hoger is dan CZK 50.000, rust op hem vervolgens de last feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van zijn stelling volgt dat de verkrijgingsprijs (primair) CZK 17.300.000 dan wel (subsidiair) € 495.716 bedraagt.”[5] [onderstreping toegevoegd]

Het is mij niet direct duidelijk wat wordt bedoeld met ‘een begin van bewijs’, maar duidelijk is wel dat nu opeens op belanghebbende de last rust ‘feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid volgt dat de verkrijgingsprijs (primair) CZK 17.300.000 dan wel (subsidiair) € 495.716 bedraagt’. Nog daargelaten dat belanghebbende het ‘begin van bewijs’ mijns inziens slechts zou hoeven te ontzenuwen, acht ik het opvallend dat de rechtbank een bewijsvermoeden ontleent aan feiten en omstandigheden die zij zelf als ongeloofwaardig bestempelt:

“Het verschil tussen de in de koopovereenkomst vermelde koopprijs en de uiteindelijke verkoopprijs (relatief kort na de aankoop) maakt het volgens de rechtbank ongeloofwaardig dat de waarde in het economische verkeer van eisers belang in [B Appartments s.r.o.] ten tijde van zijn verkrijging daadwerkelijk slechts CZK 50.000 bedroeg, temeer omdat dat bedrag exact overeenkomt met de hoogte van het statutaire (geplaatste) kapitaal dat dat belang in [B Appartments s.r.o.] vertegenwoordigt. Hieruit leidt de rechtbank af dat de tegenprestatie voor de aandelen fors hoger moet zijn geweest dan CZK 50.000.”[6] [onderstreping toegevoegd]

Ik zie niet in hoe de in de koopovereenkomst genoemde waardering van de koopprijs op CZK 50.000 een ‘begin van bewijs’ kan opleveren om tegelijkertijd ‘ongeloofwaardig’ te zijn. Naar het antwoord op die vraag kunnen we slechts gissen nu we niet in het hoofd van de rechters kunnen kijken: hier uit zich het raadkamergeheim. Ik kan me evenwel niet aan de indruk onttrekken dat de rechtbank in deze waardering een ‘begin van bewijs’ heeft gezien om de bewijsbal vervolgens bij belanghebbende te kunnen leggen in plaats van de gehele correctie van tafel te vegen (omdat de inspecteur niet aan zijn bewijslast zou hebben voldaan). De rechtbank heeft belanghebbende vervolgens doel laten treffen met zijn subsidiaire standpunt dat de verkrijgingsprijs van CZK 50.000 (€ 1.961) verhoogd dient te worden met twee vorderingen (welke optellen tot een bedrag van € 214.171) omdat die zouden zijn verrekend ter verkrijging van de aandelen in B Appartments als gevolg waarvan het vervreemdingsvoordeel niet € 386.947, maar ‘slechts’ € 170.815[7] bedraagt. Zo winnen deze procespartijen allebei toch een ‘beetje’: een typisch gevalletje van Nederlandse polderrechtspraak.

 

[1] Rb. Noord-Nederland 5 maart 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:767.

[2] Rb. Noord-Nederland 5 maart 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:767, r.o. 7.3.

[3] Rb. Noord-Nederland 5 maart 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:767, r.o. 7.4.

[4] HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.4.4.

[5] Rb. Noord-Nederland 5 maart 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:767, r.o. 9.

[6] Rb. Noord-Nederland 5 maart 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:767, r.o. 12.3.

[7] € 386.947 -/- € 216.132 = € 170.815.