Belanghebbende stelt zich ten doel een onderneming te drijven die schilderijen vervaardigt en verkoopt. Haar administratie laat zij doen door haar dochter, woonachtig in een ggz-instelling. De administratie bevond zich bij de dochter op een plek die ook toegankelijk was voor derden. In het tijdvak 1 januari 2012 tot 31 maart 2013 is maandelijks aangifte omzetbelasting gedaan, waarin slechts voorbelasting is aangegeven. In mei 2013 stelt de inspecteur een boekenonderzoek in, waarbij aan het licht komt dat de administratie van belanghebbende tijdens verhuizingen tussen diverse ggz-instellingen van haar dochter is zoekgeraakt. De inspecteur legt een naheffingsaanslag op voor voornoemd tijdvak. Belanghebbende gaat in bezwaar en stelt beroep in.

De rechtbank overweegt dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de door haar geclaimde teruggaaf van voorbelasting. Nu zij geen facturen ter onderbouwing kan overleggen, slaagt zij hierin niet. Het beroep van belanghebbende op overmacht faalt. De rechtbank oordeelt dat de keuze van belanghebbende – om haar administratie te laten doen door haar dochter, die door de ggz-instelling waar zij verbleef niet in staat werd gesteld haar persoonlijke eigendommen te beheren en waar de administratie werd bewaard op een plek die ook toegankelijk was voor derden – voor haar rekening en risico komt. Ook heeft belanghebbende er zelf voor gekozen om tijdens de bezwaarfase niet de inkoopfacturen bij haar leveranciers op te vragen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Tot eenzelfde conclusie komt Gerechtshof Amsterdam. De omstandigheden die belanghebbende aanvoert ontslaan haar niet van de wettelijke verplichting het door haar geclaimde recht op aftrek van voorbelasting te staven met facturen. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Hof Amsterdam, 26 april 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:2025