Aangezien de in Slowakije gevestigde BB-Construct een omzet van ten minste € 49.970 had behaald, was zij onder Slowaaks recht verplicht een aanvraag tot btw-registratie in te dienen. Op basis van de betreffende Slowaakse Btw-wet diende ter zake van deze registratie door BB-Construct echter een zekerheid te worden gesteld gedurende twaalf maanden. Deze zekerheid betrof een bedrag van € 500.000 en moest binnen 20 dagen door BB-Construct aan de Slowaakse Belastingdienst worden betaald.
De Slowaakse Belastingdienst stelde zich op het standpunt dat de verplichting tot het stellen van een dergelijke zekerheid gerechtvaardigd was aangezien de bestuurder van BB-Construct een persoonlijke betrekking onderhield met een andere vennootschap, welke nog een btw-schuld had openstaan van meer dan € 1.000. BB-Construct heeft om nietigverklaring dan wel verlaging van de zekerheidstellingsverplichting verzocht. De rechter heeft aan het vernoemde verzoek gevolg gegeven door nietigverklaring van de zekerheidstellingsverplichting. De Slowaakse Belastingdienst heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld ten gevolge waardoor het hoogste Slowaakse rechtscollege nu uitspraak in het geding dient te doen.
Het betreffende rechtscollege schorst de behandeling van de zaak en stelt aan het Europees Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vraag:
‘’Levert het opleggen van de verplichting tot het stellen van een fiscale zekerheid ten belope van € 500.000 op de grond dat de huidige bestuurder van een bepaalde rechtspersoon, bestuurder is geweest van een andere rechtspersoon met een nog openstaande belastingschuld, strijd op met de vrijheid van ondernemerschap, het verbod op discriminatie en/of het ne-bis-in-idembeginsel?’’
Ter beantwoording van de bovenstaande vraag overweegt het Hof van Justitie ten eerste dat het betreffende vereiste tot het stellen van een zekerheid geen strafrechtelijk doel dient. Immers, vaststaat dat de rechtspersoon die een aanvraag ter registratie indient geen overtreding heeft begaan, alsmede dat het doel van de maatregel is gelegen in het garanderen van een toekomstig juiste inning van btw. Zodoende heeft de betreffende maatregel strekkende tot het stellen van zekerheid geen bestraffend karakter ten gevolge waarvan geen strijd met het ne-bis-in-idembeginsel bestaat.
Ter zake van de vraag of de betreffende maatregel indruist tegen de vrijheid van ondernemerschap overweegt het Hof vervolgens dat aan de genoemde vrijheid geen absolute gelding toekomt. Zo kan een lidstaat de bedoelde vrijheid begrenzen in het kader van het algemeen belang, mits de betreffende beperkingen noodzakelijk zijn en niet verder reiken dan nodig is ter verzekering van een juiste inning van btw. Het Hof kan zich hieromtrent in concreto niet uitlaten daar een zodanige beoordeling is voorbehouden aan de verwijzende nationale rechter.
Omtrent het verbod op discriminatie overweegt het Hof tenslotte dat, behoudens een objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare gevallen niet verschillend en verschillende gevallen niet gelijk dienen te worden behandeld. In dit kader is relevant dat ter verzekering van een juiste inning van btw, nieuwe belastingplichtigen op grond van de betreffende maatregel onderworpen worden aan de verplichting tot het stellen van zekerheid indien zij een risico ter zake van nieuwe belastingschulden opleveren. Zodoende strekt de bedoelde maatregel zich uit tot een groep belastingplichtigen die zich in een andere situatie bevinden dan belastingplichtigen die niet het vermelde risico opleveren. Om die reden is de verschillende behandeling zoals de bedoelde maatregel die teweegbrengt, gerechtvaardigd.
Gelet op alle voorgaande overwegingen, moet de prejudiciële vraag worden beantwoord als volgt:
‘’het gelijkheidsbeginsel alsmede de vrijheid van ondernemerschap verzetten zich er niet tegen dat een Belastingdienst bij de btw-registratie van een belastingplichtige, waarvan de bestuurder voorheen bestuurder was van een andere rechtspersoon die niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, verlangt dat die belastingplichtige een zekerheid stelt waarvan het bedrag kan oplopen tot € 500.000 indien deze verlangde zekerheid niet verder gaat dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van een juiste inning van btw.’’
Hof van Justitie 26 oktober 2017, ECLI:EU:C:2017:820.