De feiten zijn – in het kort – als volgt. Verdachte wil een huis kopen. Kort voordat zij deze aankoop wil doen, treedt zij fictief in dienst bij A BV “met het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen”. A BV is geen daadwerkelijk functionerend bedrijf. De bij de aanvraag voor de hypothecaire lening bij de bank overgelegde salarisspecificaties en werkgeversverklaring zijn vals. Vóór iedere uitbetaling van salaris door A BV aan de verdachte wordt een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van A BV gedaan.

Kan ten aanzien van de salarisbetalingen worden gezegd dat sprake is van witwassen?

Hof Den Bosch concludeerde dat er in het geval van verdachte geen sprake is geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. De salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen zijn derhalve middellijk het gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband. Witwassen werd mitsdien bewezenverklaard.

Dit oordeel is – naar mijn overtuiging – op zich goed te volgen. Er is sprake van valsheid in geschrifte. Op basis van die valse stukken worden betalingen gedaan en ontvangen. Daarmee lijkt het bewijs geleverd dat sprake is van bedragen afkomstig uit enig misdrijf waarmee het bewijs dat sprake is van witwassen rond is. Maar, dit ligt toch wat genuanceerder.

De Hoge Raad overweegt naar aanleiding van het cassatieberoep tegen de genoemde Hofuitspraak eerst in het algemeen dat voorwerpen in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf’ indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de witwasgedragingen.[1]Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:572).” De Hoge Raad haalt vervolgens aan dat het hof heeft geoordeeld dat de salarisbetalingen die de verdachte heeft ontvangen en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift (het valse dienstverband). Het hof heeft dat oordeel kennelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder een valse werkgeversverklaring. Die enkele samenhang – die in wezen erop neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften – is – zo oordeelt de Hoge Raad – niet toereikend voor het oordeel dat de door de verdachte ontvangen geldbedragen ‘afkomstig’ zijn uit die valsheid in geschrift. Het oordeel was wellicht anders geweest indien het tenlastegelegde verwijt van witwassen betrekking had op het woonhuis dat afkomstig zou kunnen zijn uit misdrijf omdat de financiering van dat huis was verkregen door het overleggen van de valse werkgeversverklaring en de valse salarisspecificaties.

Ook in eerdere jurisprudentie[2] is de vraag of valsheid in geschrifte kan dienen als gronddelict van witwassen aan de orde geweest. Daaruit kan worden opgemaakt dat valsheid in geschrifte wel als gronddelict kan dienen, doch dat dan die valsheid vóór het witwassen dient te hebben plaatsgevonden. Valsheid in geschrifte kan niet aan de ene kant het gronddelict zijn en aan de andere kant de witwashandeling. Daarnaast rijst de vraag of het voorwerp – bijvoorbeeld de betalingen – niet ook zou zijn verkregen zonder de valse stukken. Is dat het geval en worden bepaalde betalingen slechts ‘begeleid’ door de valse stukken, dan leidt dat niet tot de conclusie dat die betalingen afkomstig zijn uit die valse stukken. Uit deze jurisprudentie volgt echter dat het niet zwart-wit is in welke gevallen wél en in welke gevallen valsheid in geschrifte niet als gronddelict kan dienen. Vast lijkt wel te staan dat de valse stukken het voorwerp moet hebben gegenereerd c.q. opgebracht.

Bij witwassen gaat het dus om een voorwerp dat afkomstig is uit enig misdrijf. Het kan voorkomen dat niet duidelijk is welk gronddelict er ten grondslag ligt aan het verkrijgen van het voorwerp. Ook in dat geval kan sprake zijn van een bewezenverklaring van witwassen indien het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is hetgeen het geval is als de feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en er geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring door de verdachte wordt gegeven dat het voorwerp níet van misdrijf afkomstig is (of als die verklaring er wel is, doch nader onderzoek alsnog tot een criminele herkomst leidt). Bij een bekend gronddelict zoals valsheid in geschrifte moet worden bewezen dat het voorwerp ook daadwerkelijk daaruit afkomstig is. Nu het leveren van bewijs in die situatie dan concreter dient te zijn en moeilijker lijkt, is het de vraag of het niet meer voor de hand zou liggen in gevallen waarin het Openbaar Ministerie vermoedt dat sprake is van valsheid in geschrifte als gronddelict, in de tenlastelegging uit te gaan van een onbekend gronddelict. Het uitblijven van een (voldoende) verklaring over de herkomst kan dan in samenhang met het bewijsvermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, leiden tot de conclusie dat het gaat om een voorwerp dat van misdrijf afkomstig is. Dit zou passen in de onmiskenbare missie van het Openbaar Ministerie om witwassen op alle mogelijke manieren aan te pakken.

[1] Voorwerpen kunnen in beginsel worden aangemerkt als afkomstig uit enig misdrijf in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen.

[2] Zie onder andere HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:222, Hof Amsterdam 20 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:607, HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571.