Belanghebbende is enkele malen als verdachte verhoord door de FIOD in een onderzoek naar drugshandel en witwassen. Zij wordt onder meer verdacht van het gebruikmaken van valse documenten voor het aanvragen van een hypotheek. In de fiscale procedure is het door haar opgegeven bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden in geschil. Er is door belanghebbende in bezwaar een herziene aangifte gedaan en in geschil is onder meer wie de bewijslast heeft dat deze tweede aangifte juist was.

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB een resultaat uit onderneming opgenomen van € 30.000. Nadat de inspecteur vragen heeft gesteld, wordt de aanslag vastgesteld naar een resultaat uit overige werkzaamheden van € 30.000. In bezwaar dient belanghebbende een herziene aangifte in waaruit volgt dat zij slechts € 17.570 als resultaat heeft genoten, welk bezwaar door de inspecteur wordt afgewezen. In beroep is de hoogte van het resultaat uit overige werkzaamheden in geschil.

Belanghebbende stelt dat zij per abuis € 30.000 heeft opgenomen in haar aangifte en dat de inspecteur daarom uit dient te gaan van € 17.570. Het meerdere daarvan betreft bijdragen van de echtgenoot in het huishouden en aan de aflossing van de hypotheeklening voor de eigen woning. De bewijslast rust volgens haar op de inspecteur. Deze stelt op zijn beurt dat hij van de in de IB-aangifte opgenomen bedragen  mocht uitgaan en dat als de definitieve aanslag overeenkomstig het ingevulde bedrag is vastgesteld, de bewijslast op belanghebbende ligt.

De rechtbank stelt voorop dat als een belastingplichtige bezwaar maakt tegen een aanslag die conform zijn aangifte is opgelegd, dat in dat geval niet van de inspecteur kan worden verlangd het bewijs te leveren dat de aangifte wel juist was. Deze bewijslastverdeling brengt met zich dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele van haar werkt.

Daarbij komt dat de bij de FIOD afgelegde verklaringen van belanghebbende over de hoogte van haar inkomen en van wie en op basis waarvan zij dit genoot, elkaar tegenspreken. Zij heeft immers verklaard rond de € 2.000 netto per maand te verdienen en uit de bankafschriften volgt dat zij ten minste één keer contant is betaald. De processen-verbaal van de FIOD sluiten daarnaast volgens de rechtbank niet uit dat dit vaker is geweest. Belanghebbende heeft op haar beurt onvoldoende aangevoerd om dit vermoeden te ontzenuwen. Van volgens haar gestelde inkomsten zijn geen bankafschriften overgelegd en niet alle betalingen kunnen worden onderbouwd met bankafschriften. De rechtbank verklaart daarom het beroep ongegrond.

 

Rb. Gelderland 27 september 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5492

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2022:5492