Op 25 april 2025 verscheen de conclusie van A-G Koopman, waarin het fiscale woonplaatsbegrip uit artikel 4 AWR centraal staat. De aanleiding vormde een geschil over de vraag of belanghebbende per 1 januari 2016 of per 18 april 2016 als fiscaal inwoner van Nederland moest worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft een aantal jaren in Monaco gewoond en is op 18 april 2016 formeel verhuisd naar Nederland, in verband met de verplaatsing van het hoofdkantoor waar belanghebbende werkzaam is. De Belastingdienst stelde dat hij feitelijk al vanaf 1 januari 2016 in Nederland woonde en daarom vanaf die datum binnenlands belastingplichtig was. In de tussenliggende periode had belanghebbende bijna € 2,3 miljoen aan loon ontvangen. Indien hij vanaf 1 januari 2016 als inwoner van Nederland kwalificeerde, zoals de Belastingdienst stelde, zou dit bedrag in Nederland belast zijn. De rechtbank volgde het standpunt van belanghebbende dat hij pas vanaf 18 april 2016 als inwoner van Nederland kwalificeerde, maar het hof oordeelde in hoger beroep dat belanghebbende al vanaf het begin van het jaar een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus als fiscaal inwoner was aan te merken. Tegen deze uitspraak werd vervolgens cassatieberoep ingesteld.
De belanghebbende voerde in cassatie onder meer aan dat het huidige fiscale woonplaatsbegrip onvoldoende precies en voorzienbaar is, omdat het een open norm betreft die wordt ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Om deze reden is volgens belanghebbende de woonplaatsbepaling toe aan herijking. In de conclusie van Koopman wordt deze stelling weersproken. Hoewel Koopman niet ontkent dat open normen als nadeel hebben dat zij in de toepassing minder voorspelbaar zijn dan zogenoemde ‘’hard and fast rules’’, stelt hij dat de open norm bewust is gekozen en een lange rechtsgeschiedenis kent. Koopman is van mening dat het open karakter van het criterium juist bijdraagt aan flexibiliteit en maatwerk en dat het woonplaatsbegrip in zijn huidige vorm goed aansluit bij de bedoeling van de wetgever.
Uit de rechtsgeschiedenis leidt Koopman af dat over een verdere invulling van het woonplaatsbegrip is gedebatteerd, vooral omdat de open norm onvoldoende rechtszekerheid zou bieden, maar dat de wetgever daar uiteindelijk van heeft afgezien. Een verdere invulling zou weinig opleveren, omdat het nou eenmaal inherent is aan casus-afhankelijke, feitelijke oordelen dat die niet in een algemeen kader zijn te gieten. Het viel volgens de wetgever te betwijfelen of een nadere invulling wezenlijk zou bijdragen aan de rechtszekerheid. Tegelijk kwam de vraag op hoe een dergelijk ingrijpende wijziging kon worden gemotiveerd, nu de open norm al ‘sinds jaar en dag’ wordt gehanteerd en die norm volgens de wetgever over het algemeen ook goed zou functioneren. Hieruit volgt volgens Koopman dat de wetgever de mogelijkheid van een nadere invulling van het woonplaatsbegrip onder ogen heeft gezien, de voor- en nadelen ervan heeft afgewogen en tot de slotsom is gekomen dat die nadere invulling niet gewenst is.
Alhoewel die redenering van Koopman best te volgen is, is de keerzijde van deze open norm wel dat dit in de praktijk resulteert in onvoorspelbaarheid en rechtsonzekerheid. De rechtspraktijk is met het huidige systeem feitelijk overgeleverd aan een weinig doorzichtige weging van omstandigheden. Weliswaar is het uitgangspunt dat het moet gaan om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en is hieraan in de jurisprudentie enige nadere invulling gegeven, maar wat dat concreet betekent, blijft vaak onduidelijk. Dat volgt wat mij betreft al uit de onderhavige casus waarin de rechtbank en het hof tot een tegenovergesteld oordeel zijn gekomen op basis van dezelfde feiten en omstandigheden. Koopman erkent dat het oordeel waar iemand zijn of haar fiscale woonplaats heeft feitelijk van aard is, maar gaat daarmee voorbij aan het structurele probleem, namelijk: welke feiten wegen mee en hoe zwaar precies?
Een belastingplichtige weet vaak niet op voorhand waar hij fiscaal aan toe is. Koopman wuift deze onzekerheid weg door te stellen dat het enkel gaat om uitzonderingen, waarbij hij aangeeft dat het woonplaatsbegrip voor bijna 18 miljoen mensen in Nederland geen enkele onduidelijkheid met zich brengt. Maar dat argument overtuigt niet. Ook voor een relatief kleine groep mensen die met een bepaalde norm wordt geconfronteerd, moet de wet voldoende duidelijk en voorzienbaar zijn. Rechtszekerheid behoort voor iedereen te gelden. Bovendien is de maatschappelijke context veranderd sinds het fiscale woonplaatsbegrip zijn huidige vorm kreeg. In een tijd waarin reizen makkelijker is geworden en werken over landsgrenzen heen steeds gebruikelijker wordt, neemt het aantal ‘wereldburgers’ toe. Juist voor deze groeiende groep is duidelijkheid over hun fiscale positie van groot belang. Deze realiteit vraagt om een nieuwe benadering van de fiscale woonplaatsbepaling.
Het ontbreken van leidende gezichtspunten of een volgorde van weging leidt tot onvoorspelbaarheid. De jurisprudentie bevat weliswaar vuistregels, maar geen houvast. De gedachte dat maatwerk altijd de voorkeur verdient, is begrijpelijk, maar veronderstelt dat maatwerk ook eerlijk en consistent wordt toegepast. In de praktijk blijkt dat niet altijd het geval. In veel andere landen om Nederland heen wordt een concretere norm toegepast om de woonplaats te bepalen, namelijk door middel van het tellen van dagen van fysieke aanwezigheid. Dit biedt meer rechtszekerheid en voorspelbaarheid. In belastingverdragen past Nederland overigens wel een heldere tiebreaker bepaling toe om dubbele woonplaatsproblematiek gestructureerd op te lossen. Maar als er geen verdrag is, zoals in geval met Monaco, ontbreekt zo’n vangnet.
Kortom, open normen zijn begrijpelijk vanuit het oogpunt van maatwerk. Tegelijkertijd lijkt een herijking van het fiscale woonplaatsbegrip noodzakelijk om te waarborgen dat belastingplichtigen ook in situaties waarin geen belastingverdrag met het andere land is gesloten, kunnen rekenen op voldoende rechtszekerheid.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 april 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2156
ECLI:NL:RBZWB:2022:2156, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, BRE – 20 _ 9740
Gerechtshof s-Hertogenbosch 10 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2230
ECLI:NL:GHSHE:2024:2230, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 22/1088
Parket bij de Hoge Raad 9 mei 2025, ECLI:NL:PHR:2025:500, concl. A-G Koopmans