De zaak die voor de Rechtbank Amsterdam is gebracht, draait om een verdachte die ervan wordt beschuldigd feitelijke leiding te hebben gegeven aan het doen van onjuiste belastingaangiften door twee ondernemingen in de jaren 2015 tot en met 2018. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank het ten laste gelegde niet bewezen.

Volgens de rechtbank heeft verdachte samengewerkt met de medeverdachte. De medeverdachte was de eigenaar was van de twee ondernemingen. Hoewel verdachte dit ontkent, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier wel dat verdachte wetenschap had of had moeten hebben van de administratieve onvolkomenheden binnen een van de ondernemingen.

Uit het dossier blijkt echter onvoldoende welke rol verdachte precies had in de ondernemingen. De medeverdachte heeft verklaard dat hij alle beslissingen in overleg met verdachte nam en dat zij eigenlijk samen ‘de baas’ waren. Verdachte heeft dit ontkend en heeft verklaard dat hij weliswaar manager was, maar dat hij geen beslissingsbevoegdheid had. De medeverdachte zou ‘de baas’ zijn geweest en ook degene die uiteindelijk alle beslissingen nam.  Getuigenverklaringen en bewijsstukken wijzen erop dat de medeverdachte de uiteindelijke beslissingen nam. Daarnaast stond de medeverdachte als eigenaar en bestuurder in het handelsregister ingeschreven. Verdachte had geen beslissingsbevoegdheid en er is geen bewijs dat hij initiatief heeft genomen tot de onjuiste belastingaangiften of een materiële of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de ten laste gelegde verboden gedragingen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij.

Rechtbank Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:988

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2025:988