Verdachte – een rechtspersoon – hield zich samen met een medeverdachte bezig met de verkoop van horloges. Het Openbaar Ministerie verwijt verdachte het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, het valselijk opmaken van verkoopfacturen en het niet melden van ongebruikelijke transacties op grond van de Wwft.

De Rechtbank is van oordeel dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is van onjuist ingediende aangiften omzetbelasting. Ook acht de Rechtbank het opmaken van valse facturen niet bewezen.

Inzake het niet melden van ongebruikelijke transacties onderscheidt de Rechtbank drie categorieën: a) niet, b) niet juist en c) te laat gemelde transacties.

a) Niet gemelde transacties

De niet gemelde transacties van contante bedragen zijn naar het oordeel van de Rechtbank niet ongebruikelijk, omdat het geen contante betalingen van € 25.000,- of meer betreffen.

b) Niet op juiste wijze gemelde transacties

Dit deel van het verwijt ziet op transacties die wel zijn gemeld, maar op naam van de buitenlandse afnemers, terwijl de transacties in de ogen van het Openbaar Ministerie feitelijk werden aangegaan met de medeverdachte. Volgens het Openbaar Ministerie had verdachte de ongebruikelijke transacties moeten melden op naam van medeverdachte.

De verdediging stelt dat slechts de uiteindelijke koper of opdrachtgever als ‘cliënt’ in de zin van de Wwft kwalificeert, en die dus moet worden opgenomen op de melding. Dat was telkens één van de buitenlandse afnemers. Het dossier bevat geen bewijs dat de medeverdachte voor zichzelf heeft gekocht.

De Rechtbank overweegt dat de meldingsplicht geldt ten aanzien van “(rechts)personen met wie een transactie wordt aangegaan, alsmede degene die een transactie laat uitvoeren en de ultimate beneficial owner”. De medeverdachte behoort als tussenpersoon tot geen van deze categorieën. Derhalve acht de Rechtbank niet bewezen dat verdachte opzettelijk geen melding heeft gedaan van ongebruikelijke transacties met medeverdachte.

c) Te laat melden

De Rechtbank oordeelt verder dat verdachte de overige in de tenlastelegging opgenomen ongebruikelijke transacties te laat heeft gemeld. De transacties zijn immers verricht in de periode van april 2011 tot en met oktober 2011, terwijl de meldingen bij de FIU pas in 2012 zijn binnengekomen. Daarmee is sprake van het te laat melden van ongebruikelijk transacties.

Met betrekking tot het te laat melden, wijst de Rechtbank op de tenlastelegging die luidt dat verdachte “telkens opzettelijk geen melding [heeft] gedaan van” ongebruikelijke transacties. De opsteller van de tenlastelegging verwijt verdachte daarmee in zijn geheel geen melding te hebben gemaakt van de betreffende transacties. Nu verdachte wel degelijk melding heeft gemaakt van deze ongebruikelijke transacties, alleen te laat, kan dit onderdeel van het ten laste gelegde naar het oordeel van de Rechtbank evenmin worden bewezen.

De Rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van al het ten laste gelegde.

Rechtbank Amsterdam 4 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3997.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:3997