Aan verdachte was als oprichter en leider van een criminele organisatie in eerste aanleg door de Rechtbank Den Haag een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd. Verdachte is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.

Hof Den Haag overweegt dat sprake was van een samenwerkingsverband waarbij transacties plaatsvonden die gericht waren op het creëren van fiscale verliezen. Het Hof oordeelt dat de aangiften vennootschapsbelasting van tenminste zeven van de tien in de tenlastelegging genoemde vennootschappen onjuist zijn.

Daarmee is een strafrechtelijk verwijt volgens het Hof echter nog geen gegeven. Hiervoor moet komen vast te staan dat de organisatie het oogmerk had op het opzettelijk indienen van onjuist aangiften. Dit oogmerk is door de verdachte telkens ontkend. Hij heeft aangegeven dat hij vanuit zijn expertise als fiscalist telkens de grenzen van het fiscaal toelaatbare heeft opgezocht maar dat zijn handelen en inzet er op gericht was om grensoverschrijding te voorkomen. Het Hof acht dit aannemelijk en is overtuigd van het feit dat, hoewel zijn handelen wellicht moreel verwerpelijk is, hij niet het oogmerk heeft gehad om de wet te overtreden. Hiervoor vindt het Hof eveneens steun in het strafdossier, namelijk dat alle transacties volledig en compleet zijn gedocumenteerd, deskundigen zijn geraadpleegd omtrent de structuur, zekerheid is gesteld in geval de fiscus de transacties niet zou accepteren en op eigen initiatief een fout van de Belastingdienst heeft gecorrigeerd door ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te storten.

Naast vrijspraak voor het primair tenlastegelegde feit van de criminele organisatie, volgt vrijspraak voor het subsidiair tenlastegelegde valsheid in geschrifte. Dit verwijt betrof de documenten uit de boekhouding. Alle aangiften zijn gebaseerd op deze boekhouding. Nu het Hof geen materiële valsheden heeft kunnen vaststellen, wordt verdachte ook van dit feit vrijgesproken.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2019:1772