Belanghebbende heeft van 30 oktober 2003 tot en met 3 januari 2005 in totaal zeventien keer aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen met als land van niet-preferentiële oorsprong Vietnam. Uit onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) is gebleken dat de exporteur in de jaren 2002 tot en met 2004 uitsluitend spaarlampen met niet-preferentiële oorsprong China heeft verkocht en die vanuit Vietnam heeft uitgevoerd naar de EU. Onder deze spaarlampen zijn begrepen de spaarlampen die door belanghebbende gedurende die periode zijn aangegeven voor het vrije verkeer.

 Bij brieven van 13 en 19 januari 2012 is gewezen op de weergeven resultaten van het onderzoek van OLAF, aan belanghebbende het voornemen kenbaar gemaakt om UTB’s voor antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2012 gereageerd op het voornemen en verzocht om overlegging van de fyco-formulieren die zijn opgemaakt bij de invoeraangiften waarbij een onderzoek van de goederen heeft plaatsgevonden. Dit met als reden haar in staat te stellen een beroep op artikel 220 lid 2 sub b CDW te onderbouwen. Op 3 februari 2012 is de UTB uitgereikt. Na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur heeft belanghebbende de fyco-formulieren ontvangen. Bij het Hof was toen al het hoger beroep betreffende de UTB’s in behandeling.

 Middel II betoogt dat de Minister het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door de fyco-formulieren voorafgaand aan het uitreiken van de UTB’s niet te verstrekken. Voorts wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister artikel 8:42 Awb niet heeft geschonden. Het middel kan niet tot cassatie leiden, omdat tussen partijen de toepassing van artikel 8:42 Awb niet in geschil was. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat een mogelijke schending van het verdedigingsbeginsel in de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van dit geval niet tot andere besluiten zou hebben kunnen leiden.

 Het Hof heeft tevens geoordeeld dat in elf gevallen, waarin de aangifte door de douane was geselecteerd voor een onderzoek van de goederen, geen sprake is geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220 lid 2 sub b CDW. Middel I richt zich tegen dit oordeel van het Hof. De Hoge Raad stelt dat uit vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige op grond van artikel 220 lid 2 sub b CDW slechts vatbaar is voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Een vrijgave van de goederen waarbij de douane in overeenstemming met de door de aangever opgegeven niet-preferentiële oorsprong het douanetarief heeft toegepast, kan niet een gedraging van de douaneautoriteiten zijn die vertrouwen wekt in de zin van artikel 220 lid 2 sub b CDW. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een vergissing in de zin van het artikel getuigt derhalve niet van een onjuist rechtsopvatting. Middel I faalt derhalve eveneens.

 HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1902

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1902