De inspecteur heeft aan belanghebbende twee navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2015 en 2016 omdat hij de saldi van zijn twee Italiaanse bankrekeningen niet heeft opgegeven. Daarnaast heeft de inspecteur twee vergrijpboeten van 225% opgelegd van respectievelijk € 5.269 en € 5.217. De inspecteur stelt dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden, omdat belanghebbende al jaren zijn vermogen niet op juist zou hebben verantwoord. In beroep oordeelt Rechtbank Noord-Nederland onder meer over de vraag of sprake is van een nieuw feit en of vergrijpboeten terecht zijn opgelegd.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en verwijst daarbij naar twee brieven van de Belastingdienst van 2 april 2004 en 28 april 2004. Volgens belanghebbende valt uit deze brieven af te leiden dat de inspecteur in 2004 al kennis had van de buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur stelt dat wel sprake is van een nieuw feit omdat de brieven waarnaar wordt verwezen niet zijn gericht aan belanghebbende, maar aan zijn broer. Verder voert de inspecteur aan dat hij pas in 2019 op de hoogte raakte met de omstandigheid dat belanghebbende in het buitenland over bankrekeningen beschikte. De rechtbank overweegt dat uit de stukken volgt dat de inspecteur in 2019 informatie uit het buitenland heeft ontvangen met betrekking tot Italiaanse bankrekeningen op naam van belanghebbende en concludeert dat dit kwalificeert als een nieuw feit. Daarnaast heeft belanghebbende volgens de rechtbank geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat de inspecteur in 2004 al op de hoogte was van de omstandigheid dat belanghebbende gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden. Ook de verweren van belanghebbende dat artikel 1 EP, het unierechtelijk verdedigingsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijke procesorde geschonden zijn slagen niet.
Ter onderbouwing van het voorwaardelijk opzet voert de inspecteur aan dat belanghebbende al sinds 1995 (de rekening bij Veneto Banca Spa in Liquidazione Coatta Ammistrativa) en 2003 (de rekening bij de Poste Italiane) vermogen in het buitenland had en dat hij wist dat hij dat moest aangeven. In de aangiften wordt daar namelijk om gevraagd en belanghebbende heeft zijn binnenlandse vermogen in 2015 en 2016 wel aangegeven terwijl het buitenlands vermogen zo’n 20 keer hoger was dan het binnenlandse. Het kan niet anders dan dat belanghebbende wist dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en dat hij de kans daarop ook bewust heeft aanvaard. Als strafverzwarende omstandigheden voert de inspecteur aan dat belanghebbende al vele jaren dezelfde praktijk volgt, geen blijk geeft van inzicht in zijn onjuiste handelswijze en dat hij niet wilde meewerken aan het alsnog vaststellen van de juiste aanslagen.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee voldoende heeft doen blijken dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat belanghebbende in zijn reactie op het verweerschrift heeft verklaard dat hij de saldi op de Italiaanse rekeningen niet heeft opgegeven omdat ze dusdanig laag waren dat ze onder de franchise vielen. Uit dat laatste volgt dat het niet opgeven van de saldi een bewuste keuze was van belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften. Belanghebbende heeft dan bij het doen van de aangiften wetenschap gehad van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en hij heeft die kans op de koop toe genomen.
De rechtbank acht de hoogte van vergrijpboeten van 225% van de te weinig geheven belasting passend en geboden. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn worden deze verminderd met 5% tot € 5.005 voor 2015 en € 4.956 voor 2016.De rechtbank laat de navorderingsaanslagen in stand en verklaart de beroepen ongegrond.
Rechtbank Noord-Nederland 10 oktober 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4154
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2023:4154