Je kunt het zo gek niet bedenken of er bestaat bij de Belastingdienst een formulier voor; van een melding betalingsonmacht, een opgaaf zonnepaneelhouders, een suppletie OB tot een verzoek om een fiscale eenheid. Zo ook voor het verzoeken om vooroverleg.[1] Maar wat gebeurt er na het invullen van dat formulier?

Na het invullen van het ‘Verzoek Vooroverleg’ streeft de fiscus ernaar het verzoek binnen 8 weken te behandelen. Die termijn kan worden verlengd maar ook worden verkort in geval van horizontaal toezicht. In de Leidraad Horizontaal Toezicht voor Fiscaal Dienstverleners wordt vooroverleg als ‘stap 3’ behandeld.[2] Daaruit volgt dat “vooroverleg wordt gevoerd als de fiscale kwalificatie van feiten of de interpretatie of toepassing van het (belasting)recht aangaande die feiten niet (geheel) duidelijk is“. Het vertrekpunt voor het aanvragen van vooroverleg is de inschatting van de fiscaal dienstverlener dat de Belastingdienst een ander standpunt zou kunnen innemen. De Belastingdienst vraagt hiermee van de fiscaal dienstverlener om zich in zijn standpunt te verplaatsen. Anderzijds verplaatst de Belastingdienst zich ook in de positie van de fiscaal dienstverlener en de onderneming. De centrale vraag is of de voorgestelde oplossing past binnen wet- en regelgeving. Het doel is “snel” het eigen standpunt van de fiscus te vernemen.

So far, so good. Maar wat gebeurt er als dat standpunt niet gelijkluidend is aan het standpunt van de belastingplichtige?

 

Agree to disagree

Dan ontstaat de situatie van ‘agree to disagree’. Blijkens de Leidraad hebben de fiscaal dienstverlener en zijn cliënt het recht om een eigen standpunt in te nemen. Dan zijn de algemeen geldende regels voor bezwaar en beroep van toepassing. Dit betekent dus dat uiteindelijk de belastingrechter wordt geadieerd om een knoop door te hakken.

Wel meent de fiscus dat in zo’n situatie dit in de systemen van de Belastingdienst herkenbaar “moet” zijn. Ten aanzien van de inkomsten- en vennootschapsbelasting houdt dit in dat:

  • direct nadat duidelijk is dat er geen overeenstemming is bereikt, een signalering in de systemen wordt opgenomen. Hierdoor wordt de aanslag niet automatisch opgelegd.
  • de behandelaar met de fiscaal dienstverlener afspreekt welk fiscaal standpunt in de aangifte wordt verwerkt en hoe het verdere proces verloopt.

Hoe dat afspreken plaatsvindt wordt in de Leidraad niet concreet gemaakt. Is dit bijvoorbeeld door het aanvinken van het hokje ‘Expliciete uitspraak belastingdienst gevraagd’ in de aangifte? Maar die uitspraak (dat standpunt) is er eigenlijk al op basis van het ‘oordeel’ tijdens het vooroverleg. Dat lijkt dan dus overbodig. Wellicht is de tweede ‘voorwaarde’ überhaupt overbodig want nadat de disagree in de systemen is opgenomen, dient geen automatische afdoening meer te volgen.

Overigens kan het (verwijtbaar) niet aanvinken van het betreffende hokje ‘Expliciete uitspraak belastingdienst gevraagd’ een adviseur en daarmee zijn cliënt in bepaalde gevallen zwaar aangerekend worden zo blijkt uit een kwestie die zich bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant afspeelde.[3] Hierover schreef ik al in de OTS van 24 juli 2024.

 

Welk standpunt in de aangifte?

 Is er een juist of beste antwoord op deze vraag?

Als het eigen standpunt van de belastingplichtige wordt gehanteerd, zal – als alle vinkjes aan de zijde van de fiscus zijn gezet – de aangifte worden ‘uitgeworpen’ en vervolgens hoogstwaarschijnlijk een correctie volgen. Kan de fiscus daarnaast het ‘coûte que coûte’ handhaven van het eigen standpunt door de belastingplichtige en zijn adviseur ook nog ‘bestraffen’? Dat lijkt mij niet, tenzij het standpunt in alle redelijkheid niet verdedigbaar/pleitbaar is. Het enkele feit dat in een aangifte een standpunt wordt ingenomen waarvan kenbaar is dat dit niet wordt gedeeld, leidt nog niet tot het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een te lage aanslag zal worden opgelegd. Zo overwoog de Hoge Raad in 2020:

De omstandigheid dat de belastingplichtige zich bewust is van de, al dan niet aanmerkelijke, kans dat de inspecteur zijn standpunt niet zal delen, en die kans bewust aanvaardt, brengt op zichzelf niet mee dat hij welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven. De juistheid van de opvatting van de inspecteur is immers niet gegeven.”[4]

Mogelijk kan het handhaven van het ‘eigen’ standpunt echter wel financiële consequenties hebben, bijvoorbeeld als het gaat om de belastingrente die het gevolg kan zijn van de correctie op de aangifte.

Bewijsrechtelijk ligt dan in een eventuele latere procedure de bal meestal bij de fiscus. In de fiscale (vrije) bewijsleer is het in eerste instantie aan de inspecteur om de correctie aannemelijk te maken.[5]

Dan nog de andere kant belichtend, wat als ervoor wordt gekozen het fiscusstandpunt in de aangifte te volgen? De praktijk leert dat deze route veelvuldig de voorkeur geniet. De inspecteur wordt niet tegen de haren ingestreken, de HT-spirit wordt nageleefd, een verwijtbaarheidsdiscussie omtrent de wijze van indiening van de aangifte blijft uit en rente-technisch kan het ook voordeliger zijn. Allemaal valide argumenten.

Wat na de oplegging van de aanslag dan wel dient te geschieden, is bezwaar maken tegen de eigen aangifte waarin de ‘correctie’ van de inspecteur is vervat. Dat is mijns inziens toch een bijzonder fenomeen. De conclusie in een bezwaarschrift luidt in de regel immers ’tot vermindering van de aanslag tot het bedrag van de aangifte’, maar die frase gaat in een dergelijk geval niet op. En wat voor consequenties heeft deze route voor de bewijslastverdeling. Is de belastingplichtige aan zet om de onjuistheid van de aangifte aannemelijk te maken of is de inspecteur ten aanzien van de correctie die ‘pro forma’ is meegenomen in de aangifte ook in dit geval toch aan zet? Ik pleit voor dat laatste.

[1] Verzoek Vooroverleg (belastingdienst.nl)

[2] Leidraad Horizontaal Toezicht Fiscaal Dienstverleners – versie oktober 2022 (belastingdienst.nl)

[3] Rb Zeeland-West-Brabant 11 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:4729.

[4] HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:270, BNB 2020/58.

[5] Tenzij sprake is van een aftrekpost, dan rust de bewijslast op de belastingplichtige. Zie o.a. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0826, BNB 2006/205.