Belanghebbende is met G overeengekomen dat G tegen betaling vijf jaar lang gebruik mag maken van een aan belanghebbende toekomende merknaam. Belanghebbende reikt daarop een factuur uit voor het overeengekomen bedrag, vermeerderd met de btw. Het bedrag mag in zes jaarlijkse termijnen door G worden betaald. De btw die op de facuur is vermeld is door belanghebbende tijdig op aangifte voldaan.

Tussen belanghebbende en G ontstaat er op een gegeven moment onenigheid over het betaalschema van de termijnen. Belanghebbende stelt dat de overeenkomst is beëindigd, echter G betwist dit. De door belanghebbende uitgereikte creditfactuur met begeleidende brief wordt door G niet geaccepteerd, maar terug gezonden aan belanghebbende. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de op de creditfactuur vermelde omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, van de Wet OB.

Volgens het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd of dat zij een prijsvermindering heeft verleend. Voor dit laatste is het uitsluitend uitreiken van een creditfactuur niet voldoende.

Nu het Gerechtshof volstaat met het geven van dit enkele oordeel, casseert de Hoge Raad. Ingevolge artikel 29, lid 1, letter a, van de Wet OB wordt op verzoek teruggaaf verleend van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Een dergelijke situatie doet zich onder meer voor indien de ondernemer jegens zijn afnemer te kennen geeft dat hij afziet van het vorderen van de niet-betaalde vergoeding of het niet-betaalde gedeelte daarvan. Niet is noodzakelijk dat de overeenkomst op grond waarvan de vergoeding moet worden betaald, is ontbonden of beëindigd en evenmin dat de ondernemer achteraf een prijsvermindering heeft verleend.

Na verwijzing moet worden onderzocht of belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat zij de in geding zijnde betalingstermijnen niet meer zou ontvangen. Daarvoor is niet voldoende dat belanghebbende afziet van het vorderen van de betalingstermijnen indien deze tot het afzien daarvan enkel bereid is als ook de overeenkomst daarmee is beëindigd.

Hoge Raad, 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1357

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:1357