De ACM heeft aan appellante en de aan haar gelieerde vennootschappen een boete opgelegd van € 643.000 vanwege het overtreden van de Mededingingswet. Appellante heeft naar aanleiding van deze boete een hardheidsverzoek gedaan. Betrokkene, een registeraccountant, heeft op verzoek van de ACM vervolgens een rapport opgesteld om de financiële positie van appellante te onderzoeken. De conclusie van het rapport was dat de solvabiliteit en liquiditeit van appellante niet goed waren, maar dat de boete niet direct tot faillissement zou leiden.
Appellante kan zich niet vinden in de conclusies van dit rapport waarop zij betrokkene verzocht om een afschrift te verstrekken van de opdrachtbevestiging van de ACM aan betrokkene. Betrokkene weigert dit verzoek tot tweemaal toe en beroept zich op zijn geheimhoudingsplicht. Hierop verzoekt appellante de ACM om betrokkene te ontheffen van zijn geheimhoudingsplicht. De ACM liet appellante weten daartoe geen reden te zien.
Naar aanleiding van de weigeringen van betrokkene dient appellante een klacht in. In haar klacht stelt zij dat betrokkene zich ten onrechte op zijn geheimhoudingsplicht beroept. De Accountantskamer verklaart dit verzoek ongegrond. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld. Appellante dient vervolgens opnieuw een klacht in waarin zij stelt dat betrokkene bij het opstellen van het rapport in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. De Accountantskamer heeft de klacht van appellante niet-ontvankelijk verklaard op grond van het in haar jurisprudentie ontwikkelde beginsel van concentratie van klachten. Volgens de Accountantskamer had appellante deze nieuwe klachtonderdelen in de eerdere klachtprocedure kunnen en moeten inbrengen.
Anders dan de Accountantskamer ziet het College niet in dat de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde met zich zouden brengen dat een klager gehouden is zijn klachten steeds zoveel mogelijk in één keer naar voren te brengen. Die verplichting kan niet worden gevonden in de Wtra en vloeit evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel. Voor zover op grond van eerdere uitspraken wel is verondersteld dat het College het bestaan van zodanige verplichting heeft aangenomen, neemt het College afstand van die veronderstelling.
In een concreet geval kunnen zich evenwel specifieke omstandigheden voordoen die met zich brengen dat algemene rechtsbeginselen zich verzetten tegen het indienen van een opvolgende tuchtklacht. Ten aanzien van de klacht van appellante bestonden dergelijke belemmeringen niet. Met de onderhavige klacht heeft appellante geen klacht ingediend waarop door de tuchtrechter al eerder definitief is beslist, zodat geen sprake is van ‘bis in idem’. De eerste klacht van appellante zag op de weigering van betrokkene een afschrift van de opdrachtbevestiging aan haar te verstrekken, terwijl de tweede klacht – kort gezegd – ziet op de inhoud en de totstandkoming van het rapport.
Hoewel de twee klachten in zekere zin met elkaar in verband staan, is geen sprake van een zodanige onderlinge verwevenheid dat de tweede klacht niet inhoudelijk zou mogen worden beoordeeld. Voorts is niet gesteld dat met het indienen van de tweede klacht sprake is geweest van misbruik van klachtrecht of dat de inhoudelijke behandeling anderszins in strijd komt met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde. Dat betekent dat de Accountantskamer de klacht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het hoger beroep wordt gegrond verklaard. Het College vernietigt de uitspraak van de Accountantskamer en verwijst de zaak terug.
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 4 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:99
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:99