De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 5.048 alsmede een verzuimboete van € 5.048. De inspecteur heeft geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een auto met een buitenlands kenteken gebruik maakte van de openbare weg in Nederland.

Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat de auto slechts incidenteel door hem werd gebruikt en dat de auto in het tijdvak waarover de naheffing is berekend grotendeels feitelijk ter beschikking stond aan zijn dochter in Polen. Omdat zijn auto met Nederlands kenteken stuk was, zo stelt hij, werd de auto met het Poolse kenteken (tijdelijk) door hem gebruikt. Ten bewijze van zijn stelling dat de auto door zijn dochter in Polen werd gebruikt heeft belanghebbende bij de Rechtbank een (gezamenlijke) verklaring overgelegd, ondertekend door de dochter van belanghebbende alsmede door de buren van de dochter van belanghebbende.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, nu de verklaringen op geen enkele wijze worden ondersteund door objectieve gegevens, zoals bijvoorbeeld tankbonnen, garagenota’s, betalingsbewijzen van parkeerkosten of andere bewijsstukken waaruit blijkt dat de auto feitelijk ter beschikking stond aan de dochter van belanghebbende in Polen.

De boete is door de Rechtbank in eerste aanleg verminderd van € 5.048 tot € 1.000, vanwege de financiële positie van belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen specifieke grieven aangevoerd tegen de boete. Bij de beoordeling of de hoogte van de boete passend en geboden is, dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland.

Het Hof acht, alle omstandigheden afwegende, de boete van € 1.000 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2019:4593