Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf en heeft in dat verband (onder meer) de beschikking over een aantal personenauto’s. Belanghebbende heeft voor de auto’s om teruggaaf van BPM verzocht en voor alle auto’s is die teruggaaf door de inspecteur verleend. Naar aanleiding van een boekenonderzoek is onderzocht of de auto’s (nagenoeg) geheel voor het verrichten van taxivervoer zijn gebruikt. In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat belanghebbende met haar rittenadministratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s voor minstens 90% voor taxivervoer is gebruikt.

In het controlerapport is aangekondigd dat een verzuimboete wordt opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte BPM van 10% van de na te heffen BPM. Vervolgens is een naheffingsaanslag BPM opgelegd alsmede een verzuimboete van € 3.721 wegens het niet tijdig betalen van BPM. In geschil is onder meer of de opgelegde verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.

De Rechtbank overweegt dat de inspecteur de belastingplichtige uiterlijk bij het vaststellen van de boetebeschikking in kennis moet stellen van de gronden waarop de boete rust. De Rechtbank acht de enkele vermelding van het overtreden wetsartikel zonder nadere omschrijving op de naheffingsaanslag onvoldoende. Dit klemt naar het oordeel van de Rechtbank te meer nu een boete is opgelegd wegens niet tijdig betalen van BPM, terwijl in het controlerapport een boete was aangekondigd wegens het niet tijdig doen van aangifte BPM.

Nu de inspecteur naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voorafgaand aan de boetebeschikking op andere wijze bekend is geworden met de gronden waarop de boete is gebaseerd, kan de verzuimboete geen stand houden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 juli 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4845

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2016:4845