De Hoge Raad wees op 17 juni 2022 een arrest over de bewijslastverdeling bij bekendmaking per post. Het bewijzen van het wel of niet verzenden per post lijkt op het eerste gezicht een feitelijke exercitie. De invulling van artikel 3:41 Awb is echter sterk afhankelijk van ‘wie wat moet bewijzen’ en is in de rechtspraak nog niet geheel uitgekristalliseerd.

Waarom is bekendmaking per post van belang?

De aanslag moet aan de belastingplichtige worden bekendgemaakt door uitreiking of door toezending per post. Op grond van artikel 5, lid 1, AWR geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als datum van de vaststelling van de aanslag, tenzij de aanslag pas later is bekendgemaakt. In dat geval geldt die latere datum als datum van vaststelling van die aanslag. De verzending (‘bekendmaking’) is dus bepalend voor de vaststelling van de aanslag en dus bijvoorbeeld voor het antwoord op de vraag of de aanslag wel binnen de termijn is opgelegd. Een en ander geldt naar analogie voor het bekendmaken van de uitspraak op bezwaar, zoals het geval was in de zaak waarin op 17 juni 2022 arrest is gewezen.

  • Wijze van bekendmaking en de verschoonbaarheid van de termijn

Een discussie over de wijze van bekendmaking van een aanslag of uitspraak op bezwaar (artikel 3:41 Awb) wordt vaak gevoerd in het kader van de vraag of de bezwaar- of beroepstermijn verschoonbaar is overschreden, zoals bedoeld in artikel 6:11 Awb. Belastingplichtige meent dan dat, doordat een aanslag niet (eerder) is ontvangen, de bezwaar-of beroepstermijn verschoonbaar is overschreden. Belastingplichtige betwist de ontvangst van de aanslag succesvol wanneer hij hierover twijfel zaait (het vermoeden daarvan ‘ontzenuwt’).[1] Bijvoorbeeld doordat getwijfeld kan worden aan de aanbieding van de aanslag aan de postbezorgdienst.

Op dit punt bestaat enige overlap tussen artikel 6:11 Awb en artikel 3:41 Awb, aangezien bij betwisting van het vermoeden van ontvangst (artikel 6:11 Awb) én de juiste wijze van bekendmaking (artikel 3:41 Awb) kan worden aangesloten bij de aanbieding aan de postbezorgdienst.

Wanneer de belastingplichtige stelt dat de aanslag niet door hem per post is ontvangen, stelt hij dat de aanslag niet op de juiste wijze aan hem is bekendgemaakt, en daarmee dat de aanslag in het geheel (nog) niet is vastgesteld. Wanneer de aanslag ex artikel 3:41 Awb niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, gaat de termijn niet ‘lopen’ en hoeft dus niet ingegaan te worden op de verschoonbaarheid van het overschrijden van die termijn. De inspecteur neemt doorgaans het standpunt in dat de in geschil zijnde aanslag wel degelijk aan de belastingplichtige is verzonden en dus aan hem bekend is gemaakt.

  • De bewijslastverdeling

De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust op de inspecteur.[2] De inspecteur dient ‘voor iedere brief’ (aanslag, uitspraak op bezwaar, beschikking) aan te tonen dat deze aan de postbezorgingsdienst is aangeboden.[3]

Ook als aannemelijk is gemaakt dat de beschikking is aangeboden aan de postbezorgingdienst kan de belastingplichtige aanvoeren dat de aanslag niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, bijvoorbeeld door te wijzen op de (vermoedelijke) verkeerde adressering van de beschikking, in die zin dat er twijfel bestaat of de aanslag verzonden is naar het juiste adres.[4]

In de gevallen waarin sprake is van onjuiste adressering is het feit dat belastingplichtige binnen de aanslagtermijn op de hoogte was van het bestaan van de aanslag geen reden (meer) om te concluderen dat de overschrijding van de aanslagtermijn wegens onjuiste bekendmaking achterwege blijft.[5]

  • Het arrest van 17 juni 2022

In de zaak die voorlag bij de Hoge Raad staat de wijze van bekendmaking per post van de uitspraak op bezwaren (hierna: uitspraak op bezwaar) ter discussie. De uitspraak op bezwaar (inclusief boetebeschikking) is gedagtekend 19 oktober 2018. Belanghebbende tekent op 12 juli 2019 beroep aan bij de rechtbank en stelt dat hij en zijn gemachtigde nooit een afschrift van de uitspraak op bezwaar hebben ontvangen.

In verzet (na de niet-ontvankelijkheid verklaring door de rechtbank) oordeelt de rechtbank dat de inspecteur met een afdruk van het postregistratiesysteem voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze bekend is gemaakt. Daarbij overweegt de rechtbank dat belanghebbende in ieder geval via telefonisch onderhoud met de inspecteur in december 2018 bekend is geworden met het bestaan van de uitspraak op bezwaar.

Het arrest is grotendeels in lijn met de bekende rechtspraak. Uit het verzendrapport wordt niet duidelijk aan welk postvervoerbedrijf de uitspraak op bezwaar is aangeboden en daarmee maakt de inspecteur niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar is verzonden. Hiermee is volgens de Hoge Raad ook het verzenden van de boetebeschikking niet overtuigend bewezen, waardoor het onderscheid tussen de bewijslast bij verzending van de boetebeschikking en de uitspraak op bezwaar niet duidelijk uit het arrest blijkt.

Aan het arrest valt op dat de Hoge Raad voor wat betreft de bewijslast van de juiste wijze van bekendmaking onderscheid maakt tussen een boetebeschikking en het besluit aangaande de hoogte van de aanslag (in dit geval de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag). Indien het besluit een boetebeschikking betreft dient de verzending ‘overtuigend’ te worden aangetoond (anders dan aannemelijk te worden gemaakt).[6] Dit geldt voor boetebeschikkingen waartegen vóór 1 augustus 2019 bezwaar of beroep is aangetekend.

De overwegingen ten aanzien van de boetebeschikking lijken gelet op de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 grondslag te vinden in de rechtsregels ter beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en beroep; specifiek of de bezwaar- of beroepstermijn verschoonbaar is overschreden (artikel 6:11 Awb).[7] Ik kan deze overweging niet goed rijmen met het feit dat de Hoge Raad zich in deze zaak buigt over de vraag of de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze bekend is gemaakt (artikel 3:41 Awb).

Tenslotte zou het interessant zijn geweest indien de Hoge Raad nog was ingegaan op het feit dat belastingplichtige in december 2018 (door het telefoongesprek) bekend is geraakt met de aanslag.[8] In het arrest van 18 april 2014 overwoog de Hoge Raad namelijk dat het ‘bekend zijn’ (zonder een afschrift te hebben verkregen van de aanslag) vóór het verstrijken van de aanslagtermijn de termijnoverschrijding van het opleggen van de aanslag niet (meer) te niet doet. De vraag is of en op welke wijze deze rechtsregel uit het arrest van 18 april 2014 – onder andere bij uitspraak op bezwaar – zou moeten worden toegepast.

Een ogenschijnlijk ‘simpele’ discussie over de vraag of een beschikking wel of niet is verzonden, blijft gelet op de toepasselijke bewijsregels soms lastig volgen. Als er aanleiding bestaat te twijfelen aan de juiste bekendmaking per post is het in ieder geval de moeite waard hier een punt van te maken.

Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:875

[1] Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102 r.o.v. 2.4.4.

[2] Hoge Raad, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930.

[3] Gerechtshof Amsterdam, 5 januari 2021,ECLI:NL:GHAMS:2021:484.

[4] Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, m.nt. J. van Soest en Rechtbank Gelderland 1 juli 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3388.

[5] Hoge Raad, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930.

[6] Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68 m.nt. F.J.P.M. Haas.

[7] Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1102), r.o.v. 2.4.4.

[8] Doordat de inspecteur niet aannemelijk maakte dat de uitspraken op bezwaar waren verzonden behoefde dat niet door belanghebbende te worden ontzenuwd en kwam het wel of niet voldoende ‘bekend zijn’ met de aanslag of uitspraak op bezwaar niet aan de orde.