Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag accijns opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, gevolgd door beroep en hoger beroep.

In deze procedure heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en dat als de Inspecteur bepaalde stukken geheim had willen houden, de procedure van artikel 8:29 van de Awb gevolgd had moeten worden.

De inspecteur is hierop door het Hof in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende stukken te overleggen. Daarbij heeft het Hof de inspecteur ook gewezen op de geheimhoudingsprocedure in de zin van art. 8:29 van de Awb, waarna de inspecteur op deze mogelijkheid een beroep heeft gedaan.

De Inspecteur heeft van de 11 stukken waarvan om geheimhouding is verzocht een ongeschoonde versie aan de geheimhoudingskamer van het Hof doen toekomen en geschoonde versies voor belanghebbende.

Belanghebbende is van mening dat het verzoek tot geheimhouding moet worden verworpen aangezien naar haar mening geen sprake is van gewichtige redenen. De inspecteur heeft zich bij nader inzien ten aanzien van een aantal stukken (3 van de 11) op het standpunt gesteld dat dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.

De geheimhoudingskamer oordeelt dat de stukken, waar belanghebbende om heeft verzocht, wel degelijk op de zaak betrekking hebbende stukken vormen. Dat de Inspecteur zich, ten aanzien van 3 stukken, bij nader inzien op het standpunt stelt dat dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, maakt niet dat kan worden uitgesloten dat deze stukken van belang kunnen zijn voor de besluitvorming door de belastingrechter. Dat is in casu het geval reeds omdat de douane zelf zodanige kwalificaties aan deze stukken heeft gegeven dat deze daarom op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.

Wat het beroep op geheimhouding betreft krijgt de inspecteur wel grotendeels gelijk. De geheimhoudingskamer is van oordeel dat voor de beslissing van de hoofdzaak de persoonsgegevens over de natuurlijke personen en ook nadere gedetailleerde bedrijfsgegevens van niet-natuurlijke personen niet direct van belang zijn. De inspecteur kan derhalve in zoverre volstaan met het verstrekken van geschoonde versies van deze stukken

Volgens de geheimhoudingskamer weegt het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen en bij bescherming van de persoonsgegevens van niet- natuurlijke personen aanzienlijk zwaarder dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek namen en overige gegevens zijn geschoond, zodat belanghebbende niet wordt gehinderd in het bepalen van haar (processuele) standpunt bij de behandeling van de zaak door de kamer die in de hoofdzaak beslist.

De geheimhoudingskamer oordeelt verder dat gegevens die reeds bekend zijn bij belanghebbende wel prijsgegeven moeten worden. Wat betreft stukken met namen van individuele ambtenaren, is het oordeel dat desbetreffende namen met een codering dienen te worden weergegeven. Op deze manier zal belanghebbende niet in haar verdedigingsmogelijkheden worden gehinderd.

Voorts stelt de Inspecteur dat bij een aantal stukken het belang van het ongehinderde opsporing en vervolging van strafbare feiten maakt dat de geschoonde gegevens in deze stukken niet aan belanghebbende kunnen worden geopenbaard.

Echter het is de geheimhoudingskamer niet duidelijk geworden of er in concreto (nog) sprake is van opsporing en vervolging van strafbare feiten doordat de Inspecteur zijn verzoek slechts heeft onderbouwd met de stelling “dat bepaalde strafrechtelijke zaken plaats hebben gevonden maar dat niet zeker is of momenteel nog dergelijke kwesties spelen”. Dit acht de geheimhoudingskamer te vaag om dit (zonder meer) als een gewichtige reden aan te merken.

Dit geldt ook voor het beroep van de inspecteur op art. 10 Wob nu voor geheimhouding als bedoeld in art. 8:29 Awb. een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de Wob een verzoek om informatie kan worden geweigerd.

Gezien het bovenstaande, volgt dat het verzoek van de Inspecteur om geheimhouding grotendeels is gerechtvaardigd en dat de inspecteur thans een keuze moet maken of hij de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer zal naleven of dat hij dat (gedeeltelijk) niet doet, met het risico dat de bestuursrechter in de hoofdzaak daaruit ex art. 8:31 Awb de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.

ECLI:NL:GHSHE:2019:2458