Aan belanghebbende zijn in de jaren 90 navorderingsaanslagen IB/PVV en VB (oud) met boeten opgelegd. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Amsterdam (hierna: verwijzingshof) met de opdracht te beoordelen of de inspecteur bewijs heeft geleverd dat het beboetbare feit is begaan en – voor zover dit bewijs is geleverd – of de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en geboden sanctie vormen voor de begane vergrijpen.

De Hoge Raad heeft in 2013 overwogen dat als een belanghebbende een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim met aanzienlijke tegoeden en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen op grond daarvan kan worden aangenomen dat de aangifte opzettelijk onjuist is gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het in de jaren 90 van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van VB en IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden in de aangifte.

Het verwijzingshof onderschrijft deze overweging van de Hoge Raad en is van oordeel dat het bewijs van het opzettelijk begaan van de beboetbare feiten is geleverd met gebruikmaking van het bewijsvermoeden zoals dat door de Hoge Raad is aanvaard in het kader van het Rekeningproject.

Het verwijzingshof acht alles afwegende een boete van 90% passend en geboden. Nu de redelijke termijn is overschreden, wordt de boete met 20% gematigd.

Gerechtshof Amsterdam, 11 juni 2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:2348