Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd, alsook een vergrijpboete van € 31.851.

Belanghebbende beheert samen met haar echtgenoot een kleinschalig gezinsvervangend tehuis, waar zij verstandelijk gehandicapte volwassenen en kinderen met een medische beperking verzorgen. In verband met deze werkzaamheden heeft belanghebbende in 2008 een PGB-vergoeding ontvangen van € 142.511 welke niet in de aangifte inkomstenbelasting was vermeld. Na bezwaar is de vergrijpboete tot € 8.000 gematigd.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Na de uitspraak van de Rechtbank, inhoudende dat de vergrijpboete nog deels (verder) moet worden gematigd, is tussen belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. In hoger beroep is slechts de (hoogte van de) vergrijpboete in geschil.

Belanghebbende stelt zich in dat verband op het standpunt dat bij de bepaling van de boetegrondslag rekening moet worden gehouden met het uit de uitspraak van de Rechtbank (alsook opgenomen in de vaststellingsovereenkomst) voorvloeiende verlies uit het jaar 2007. Naar het oordeel van het Hof is in de wet vastgelegd dat in het geval verliezen in aanmerking worden genomen bij de navorderingsaanslag, de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen. De ratio hiervan is naar het oordeel van het Hof dat de te verrekenen verliezen zijn ontstaan in een ander jaar dan waarvoor de boete is opgelegd en derhalve los staan van het beboetbare feit.

Hoewel de bewoordingen van de Rechtbank aanleiding kon geven voor verwarring, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank niet heeft bedoeld af te wijken van de wettelijke systematiek inzake de boetegrondslag. Derhalve dient bij de boetegrondslag geen rekening te worden gehouden met het verlies over het jaar 2007.

Gerechtshof Den Haag 21 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1062

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2017:1062