Voorafgaand aan dit arrest van de Hoge Raad oordeelde het Hof in deze zaak, waarin belanghebbende aan hem in het kader van het zogenoemde project Bank Zonder Naam opgelegde navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen en beschikkingen heffingsrente bestreed, dat bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, de vertraging van vier maanden die het gevolg was van het ter zitting van de Rechtbank gedane wrakingsverzoek voor rekening van belanghebbende komt. Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

In cassatie komt belanghebbende op tegen dit oordeel van het Hof. Bij de beoordeling van het cassatiemiddel van belanghebbende wordt vooropgesteld dat een bijzondere omstandigheid die een langere termijn van behandeling dan twee jaar rechtvaardigt, zich in beginsel niet voordoet indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend (zie HR 7 november 2014, nr. 13/04302, ECLI:NL:HR:2014:3119, BNB 2015/56). Gelet hierop getuigt ’s Hofs oordeel dat de door de wrakingsprocedure veroorzaakte vertraging voor rekening van belanghebbende komt, van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.

Hoge Raad, 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:961

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:961