Aan belanghebbende zijn in 2011 uitnodigingen tot betaling (hierna UTB) uitgereikt met betrekking tot antidumpingrechten over een partij silicium welke als oorsprong China zou hebben waar Taiwan is aangegeven. Het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) heeft in 2011 onderzoek gedaan naar de oorsprongsfraude van silicium met aangegeven oorsprong Taiwan, het rapport hiervan is gedateerd 28 november 2013.

Belanghebbende voert aan dat voornoemd rapport behoort tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in 8:42 Awb en aldus dient de inspecteur dit stuk alsnog aan het Hof te overleggen. Het Hof Stelt dat uit de wetsgeschiedenis en een arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008 volgt dat met ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ wordt gedoeld op alle stukken die de inspecteur ter beschikking hebben gestaan én die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld. Het Hof stelt dat artikel 8:42 Awb niet de verplichting aan de inspecteur oplegt om alle stukken die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn en die de inspecteur ter beschikking staan, over te leggen. Stukken die de inspecteur ter beschikking staan maar die bij zijn beoordeling geen rol hebben gespeeld vallen daarmee niet onder de verplichte inzending ex artikel 8:42 Awb. De inspecteur stelt zijn UTB’s te hebben gebaseerd andere gegevens dan het OLAF-rapport en dus hoeft deze niet overlegd te worden.

Belanghebbende stelt voorts dat de rechten van de verdediging zijn geschonden daar het voornemen tot het uitreiken van de UTB’s niet voldoet aan de hiervoor geldende formele en materiële eisen. Het Hof oordeelt dat de inspecteur met zijn aankondiging van de UTB’s ruimschoots heeft voldaan aan zijn verplichting om belanghebbende in staat te stellen naar behoren haar standpunt over het voornemen tot uitreiking van een UTB kenbaar te maken.

Naast voornoemde stelt belanghebbende dat de inspecteur niet aan zijn verplichting ex artikel 7:4 Awb heeft voldaan daar hij een aantal stukken pas laat in de bezwaarfase aan haar heeft toegezonden. Het Hof oordeelt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet meebrengt dat de inspecteur gehouden is ongevraagd stukken aan belanghebbende toe te zenden in de bezwaarfase.

Belanghebbende heeft nog betoogd dat de Europese Commissie met de keuze voor Noorwegen als referentieland niet heeft voldaan aan haar verplichting om het referentieland ‘op redelijke wijze’ te selecteren. Het Hof is van oordeel dat de overwegingen die aan de keuze van Noorwegen als referentieland ten grondslag liggen aannemelijk en redelijk voorkomen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen over voornoemde kwestie.

Het Hof acht, tegen de bewering van belanghebbende in, dat de ambtelijke vaststelling door de Taiwanese autoriteiten van doorvoer, welke blijkens de stukken van het geding is gebaseerd op informatie uit haar digitale database, voldoende bewijs is dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.

Voornoemde overwegingen brengen mee dat het beroep ongegrond is en dat de UTB’s gehandhaafd blijven.

Instantie: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 01/09/2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4293