Verdachte wordt ervan verdacht dat hij (als feitelijk leidinggever) heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met – onder meer – als doel het opzettelijk doen van onjuiste aangiften (loonheffing) en premie volksverzekeringen.

Het Hof stelt vast dat verdachte rond 2005 met een medeverdachte het plan heeft opgevat om op papier te gaan werken met schoonmaakbedrijven en niet met schoonmakers in loondienst, omdat zij wilden voorkomen dat loonbelasting en premies volksverzekeringen moesten worden ingehouden en afgedragen. Verdachte heeft naar eigen zeggen informatie bij diverse instanties en bij een juridisch adviseur ingewonnen over de voorwaarden waaronder dat zou kunnen. Verdachte wist dat met zelfstandigen of ondernemingen moest worden gewerkt, dat deze meerdere opdrachtgevers moesten hebben en dat geen sprake mocht zijn van een dienstbetrekking tussen zijn bedrijf en de schoonmakers of een situatie die daarmee overeenkwam.

Het Hof is van oordeel dat verdachte door middel van een schijnconstructie heeft getracht op papier ervoor te zorgen dat geen sprake was van een dienstbetrekking. Het Hof is van oordeel dat sprake was van een dienstbetrekking gelet op de feitelijke omstandigheden. Daarmee heeft verdachte zich naar het oordeel van het Hof schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift, belastingfraude en heeft verdachte als leider deelgenomen aan een criminele organisatie.

Verdachte heeft geen inzicht getoond in het kwalijke van zijn handelen. Terwijl verdachte wist dat hij handelde in strijd met de voor hem en de ondernemingen waar hij bij betrokken was geldende verplichtingen, laat hij zich naar het oordeel van het Hof uit alsof hij ter zake kundig is en volledig in zijn recht staat. Dat hij daarbij anderen meesleept in het plegen van strafbare feiten, lijkt hem volgens het Hof weinig te deren.

Dat verdachte nadelige zakelijke gevolgen ondervindt en heeft ondervonden van de tegen hem lopende strafrechtelijke procedure is naar het oordeel van het Hof geen reden voor het opleggen van een lagere straf dan gebruikelijk is in soortgelijke zaken. Dat verdachte bepaalde werkzaamheden voor de gemeente Amsterdam niet kan verrichten waardoor hij financieel nadeel zou ondervinden, is inherent aan wettelijke bepalingen op grond waarvan bestuursorganen trachten te voorkomen dat criminele activiteiten worden bevorderd door transacties met of vergunningen aan personen met een strafrechtelijk verleden.

Alles afwegende veroordeelt het Hof verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Een medeverdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden en een andere medeverdachte is vrijgesproken.

Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2144

Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2152

Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2160