De verdachte in deze zaak wordt ervan verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen door een omvangrijke vastgoedportefeuille op te bouwen met uit misdrijf afkomstige gelden. Daarnaast wordt hij verdacht van het vervalsen van huurovereenkomsten, deelname aan een criminele organisatie en oplichting. Hoewel het Openbaar Ministerie vier jaar gevangenisstraf eist, komt de rechtbank tot een aanzienlijk lagere straf.

De verdachte heeft samen met zijn zus in totaal dertien panden gekocht en verbouwd met (deels) onverklaarbaar geld en daarna voor verhuur aangeboden. Bij zeven van de dertien panden acht Rechtbank Oost-Brabant wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is van witwassen. De verdachte heeft daarmee gedurende een lange periode en in een zodanige frequentie witwashandelingen gepleegd, zodat deze gedragingen als een gewoonte moeten worden aangemerkt. De rechtbank acht niet overtuigend bewezen dat verdachte schuldig is aan het witwassen van  € 351.391. Aan dit bedrag ligt een berekening van de inspecteur ten grondslag. Daaruit zou volgen dat er meer (contante) inkomsten op de bankrekening van de onderneming van de zus van de verdachte zijn binnengekomen, dan op basis van fiscale gegevens en de verdeling van kasopbrengsten verwacht kon worden. Omdat verdachte geen heldere verklaring heeft afgelegd over het surplus van € 351.391, is in het dossier verondersteld dat dit van misdrijf afkomstig moet zijn. Volgens de rechtbank overtuigt het aangereikte bewijs echter niet, waardoor de verdachte wordt vrijgesproken.

De verdenkingen van valsheid in geschrifte zien op diverse huurovereenkomsten. De rechtbank stelt in dit verband vast dat twee overeenkomsten zijn voorzien van data die niet overeenkomt met de data die uit tapgesprekken volgt. De rechtbank stelt daarnaast vast dat deze data in beide gevallen met pen op de overeenkomsten zijn geschreven waardoor van een vergissing geen sprake kan zijn. Gelet op de rol van verdachte bij de totstandkoming van de overeenkomsten en zijn eigen ondertekening, is de rechtbank van oordeel dat verdachte beide overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt. De overeenkomsten zijn opgemaakt om te dienen als bewijsstuk voor de Belastingdienst en zijn ook daadwerkelijk ingediend bij de Belastingdienst. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte. Met betrekking tot de overige huurovereenkomsten spreekt de rechtbank de verdachte vrij van  valsheid in geschrifte.

De rechtbank is van mening dat niet kan worden vastgesteld dat bij de oprichting en exploitatie van de onderneming van de zus van de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. De beschuldigingen van valsheid in geschrifte en oplichting zijn daarom ook inhoudsloos geworden, evenals het overgrote deel van de witwasverwijten. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande, dat er geen sprake was van een op het plegen van witwassen en valsheid in geschrifte gericht samenwerkingsverband. De verdachte wordt tevens vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie. Met betrekking tot de verdenking van oplichting acht de rechtbank bewezen dat de aan de bank verstrekte salarisstrook en de werkgeversverklaring valselijk zijn opgemaakt en dat hierdoor, door onder andere verdachte, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen. Door deze onjuiste voorstelling van zaken is de bank bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening van € 208.900.

De rechtbank acht gewoontewitwassen, valsheid in geschrifte en oplichting overtuigend bewezen en veroordeeld verdachte tot een gevangenisstraf van 316 dagen met aftrek van het voorarrest.

Rechtbank Oost-Brabant 21 november 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5525

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2023:5525