Over de jaren 2013 tot en met 2015 heeft de inspecteur een onderzoek naar belanghebbende ingesteld en geconstateerd dat belanghebbende onverklaarbare contante stortingen doet op haar bankrekening en dat zij salaris contant ontvangt. De inspecteur heeft daarom (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting opgelegd, alsmede vergrijpboetes.

In geschil is onder andere of de vergrijpboetes terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

Het jaar 2013 is niet meer in geschil. Daarnaast staat tussen partijen vast dat belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 (tijdig) aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend. De inspecteur wil van de aangegeven inkomens in de ingediende aangiften afwijken zodat op hem de last rust om aannemelijk te maken dat belanghebbende niet de juiste aangiften heeft ingediend en, in beginsel, in welke mate. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur met het enkel overleggen van het FIOD-rapport, ondersteund door de gegevens uit het strafonderzoek, niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Het enkel overleggen van het strafdossier met slechts enkele aanknopingspunten voor de fiscale procedure zonder daarbij concreet aan te geven wat uit dit onderzoek relevant is voor zijn fiscale stellingname is daartoe onvoldoende. De Rechtbank concludeert dat de inspecteur de door hem voorgestane verhoging van het inkomen van belanghebbende in de onderhavige jaren, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt. Het inkomen dient voor de jaren 2014 en 2015 te worden vastgesteld op de belastbare inkomens die belanghebbende zelf heeft aangegeven.

De inspecteur heeft vergrijpboetes opgelegd wegens een te laag vastgesteld bedrag of anderszins dat te weinig belasting is geheven. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagen moeten worden vastgesteld conform de door belanghebbende aangegeven inkomsten waardoor de gronden voor het opleggen van een boete ontbreken. De boetes worden daarom vernietigd.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2020:526