Er zijn in principe twee typen witwaszaken: enerzijds zijn er zaken waarbij het duidelijk is uit welk misdrijf de gelden die worden witgewassen afkomstig zijn en anderzijds zijn er zaken waarbij dat niet duidelijk is. Deze laatste variant wordt ook wel witwassen met een onbekend gronddelict genoemd. In witwaszaken waarbij het gronddelict onbekend is, wordt door rechters doorgaans als vaste lijn het door Hof Amsterdam geschreven ‘stappenplan’ gehanteerd aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van witwassen.[1] Eén van die stappen is dat door een verdachte op enig moment een verklaring wordt gegeven voor de (legale) herkomst van het geld die – kort gezegd – het vermoeden van witwassen dient te weerleggen. In een recente uitspraak van Rechtbank Amsterdam was aan de orde of een dergelijke verklaring door de verdachte afgegeven op de zitting te laat is.[2]

Het toetsingskader van Hof Amsterdam dat door strafrechters wordt doorlopen als sprake is van een verdenking van witwassen waarbij het gronddelict onbekend is, bevat de volgende stappen. Als eerste stap dient te worden vastgesteld of het gronddelict onbekend is of niet bewezen kan worden. Als tweede stap dient te worden vastgesteld of sprake is van een gerechtvaardigd witwasvermoeden. Indien daar sprake van is, dan is de verdachte in de derde stap aan zet en mag van hem of haar worden verlangd dat er een verklaring wordt gegeven voor de herkomst van het geld of de goederen. De lat waaraan deze verklaring dient te voldoen is, dat deze ‘concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ is. Dit betreft de vierde stap. Indien een dergelijke verklaring door de verdachte wordt gegeven, dan is volgens de vijfde stap het Openbaar Ministerie weer aan zet om nader onderzoek te doen naar de verklaring. Als zesde – en laatste – stap dient uit de resultaten van dit onderzoek te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld of de goederen waar de verdenking op ziet, een legale herkomst hebben en dat deze daarom slechts een criminele herkomst kunnen hebben. Een dergelijke uitkomst kan tot een veroordeling voor witwassen leiden.

In de zaak die voorlag bij Rechtbank Amsterdam wordt door de verdachte op zitting een concrete en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven, maar toch gaat de rechtbank daaraan voorbij. Wat was er aan de hand? Tijdens de doorzoeking in de woning van de verdachte werd naast ca. 6 kilogram cocaïne tevens een bedrag van ca. € 2.000 aan contanten aangetroffen. Uit nader verricht onderzoek door de politie bleek dat op diverse bankrekeningen van de verdachte en zijn vrouw slechts beperkte inkomsten werden ontvangen van onder andere de onderneming van de vrouw. Daarnaast werd er in een periode van 10 jaren bijna € 400.000 aan contant geld gestort. Dit bedrag kon volgens het onderzoeksteam niet worden verklaard uit de legale inkomsten en had daarom volgens de politie een onbekende bron. Deze omstandigheden brengen volgens de rechtbank met zich dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van de verdachte mocht – op grond van de derde stap van het toetsingskader – daarom worden verwacht dat hij een verklaring gaf over de herkomst van de € 400.000 aan gestorte gelden. De overwegingen die daarna volgen zijn – gelet op dit toetsingskader – echter opmerkelijk.

Ter zitting is door de verdachte verklaard dat de contante stortingen grotendeels afkomstig zijn uit de toilet- en garderobewerkzaamheden van zijn vrouw en daarnaast uit schenkingen van zijn schoonvader. Deze verklaring is onderbouwd met diverse stukken, waaronder overeenkomsten en een verklaring van de vrouw. Zij verklaarde daarin dat de kosten voor het gebruik van het toilet € 0,50 en de garderobe € 1,00 bedroegen, er veel fooi werd gegeven en al deze inkomsten contant werden gestort op de betreffende bankrekeningen. Daarmee heeft verdachte volgens de rechtbank een concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven (NB: de rechtbank stelt niet dat de verklaring verifieerbaar is). Vervolgens overweegt de rechtbank echter het volgende:

Verdachte heeft er echter voor heeft gekozen om pas op zitting voor het eerst met een verklaring te komen, waardoor verificatie van de verklaring van verdachte in dit stadium niet meer mogelijk is. De ter zitting afgelegde verklaring van verdachte kan het vermoeden van witwassen dan ook niet ontkrachten.

De vraag rijst of de rechtbank hiermee heeft bedoeld te oordelen dat niet is voldaan aan de eis dat de verklaring verifieerbaar moet zijn of dat zij van mening is dat doordat de verklaring te laat zou zijn gegeven, deze niet meer kan worden geverifieerd. Indien de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet is voldaan aan de eis van verifieerbaarheid, is dat mijns inziens een onjuiste invulling van het criterium. Het criterium ‘verifieerbaar’ waaraan een verklaring van de verdachte in witwaszaken onder meer dient te voldoen, ziet volgens mij op de verklaring as such en hangt niet samen met het moment waarop deze wordt gegeven. Ook Visser en Regtering overwegen in dat kader dat de verifieerbaarheid “iets [zegt] over de mate van controleerbaarheid van de verklaring; kan de verklaring van een verdachte worden nagegaan op aannemelijkheid?”[3]. En dit lijkt ook te volgen uit rechtspraak van de Hoge Raad.[4]

Hoewel uit de rechtspraak ook volgt dat er gewicht kan worden toegekend aan het moment waarop de verdachte een verklaring geeft[5], vraag ik mij af of de rechtbank met dit oordeel niet te vergaande eisen aan de verklaring van de verdachte heeft gesteld dan die in deze situatie zouden mogen worden verwacht. Temeer nu de rechtbank van oordeel is dat de verdachte een concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven. De rechtbank had de zaak ook kunnen aanhouden en het Openbaar Ministerie de opdracht kunnen geven om, in lijn met het stappenplan, nader onderzoek te verrichten.

Een zuiverdere uitleg voor situaties als deze is in mijn ogen gegeven door Rechtbank Zeeland-West-Brabant in een uitspraak van 3 maart 2022.[6] In die zaak kwam de verdachte eveneens pas ter zitting met een verklaring over de herkomst van contante gelden en werd vervolgens door de rechtbank vrijgesproken:

“De rechtbank is van oordeel dat verdachte, zij het pas ter zitting, voor beide geldbedragen een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn. Het ligt vervolgens op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar de herkomst van de geldbedragen. In de namens verdachte overgelegde stukken heeft de officier van justitie geen aanleiding gezien om een aanhoudingsverzoek te doen om nader onderzoek te kunnen doen naar deze stukken. Nu nader onderzoek is nagelaten, kan niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte een geldbedrag heeft witgewassen, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.”

De consequentie van de uitspraak van Rechtbank Amsterdam is dat het nader onderzoek van het Openbaar Ministerie nu wordt verplaatst naar de hoger beroepsfase. Het ‘pas’ ter zitting geven van een verklaring in de beroepsfase laat immers onverlet dat het Openbaar Ministerie in de hoger beroepsfase aan zet is om alsnog nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte. Zo sprak Hof Arnhem-Leeuwarden een verdachte in een andere witwaszaak vrij waarbij deze in eerste aanleg wel een verklaring had afgelegd, maar ‘pas’ in hoger beroep de onderbouwde stukken had verstrekt. Het hof oordeelde in die zaak dat het op de weg van het Openbaar Ministerie lag om nader onderzoek te doen naar de “in hoger beroep blijkende, alternatieve herkomst van het geld”, maar dat had nagelaten.[7] Al met al bestaan voor de verdachte in de onderhavige zaak dus goede redenen om in hoger beroep te gaan.

 

RB. Amsterdam 26 april 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:2761 https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2023:2761

[1] Zie Hof Amsterdam 11 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481.

[2] Rb. Amsterdam 26 april 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:2761.

[3] S. Visser en R.A. Regtering, ‘Een concrete en verifieerbare verklaring van de verdachte bij een vermoeden van witwassen: een kapstok op basis van jurisprudentie’, TBS&H 2021, nr. 6.

[4] HR 13 juli 2010, LJN BM2471, NJ 2010, 460.

[5] Zie HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194 en het daaraan voorafgaande arrest van Hof Amsterdam 9 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:1037.

[6] Rb. Zeeland-West-Brabant 3 maart 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1056.

[7] Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1715.