Belanghebbende heeft gedurende de periode december 2002 tot en met april 2005 in opdracht op eigen naam en voor eigen rekening vele malen aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van elektronische apparatuur. Naar aanleiding van een door de douane ingestelde controle na invoer zijn op 9 januari 2007 met betrekking tot deze aangiften uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) wegens meer verschuldigde douanerechten aan belanghebbende uitgereikt.

Na tevergeefs bij de Inspecteur gemaakt bezwaar heeft de Rechtbank op 27 januari 2011 deze UTB’s vernietigd wegens het bij de uitreiking daarvan geschonden zijn van de rechten van de verdediging van belanghebbende.

Bij brief van 18 maart 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen om ter zake van de douaneschulden waarop de UTB’s betrekking hadden, opnieuw UTB’s uit te reiken. De Inspecteur heeft laten weten de navordering te zullen beperken tot de in de jaren 2004 en 2005 ontstane douaneschulden. Voor de voorgaande jaren was de termijn voor het doen van mededeling krachtens artikel 221 lid 3 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) namelijk verstreken, maar voor de latere jaren – in de visie van de Inspecteur – nog niet. Hierbij is de Inspecteur van mening dat de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar geschorst is geweest voor de duur van zowel de bezwaar- en beroepsprocedure, alsmede voor de duur van de hoger beroepsprocedure.

Voor het Hof was in geschil of de uitreiking van de UTB’s binnen de in artikel 221 lid 3 van het CDW bedoelde termijn van drie jaar heeft plaatsgevonden.

Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 221 lid 3 van het CDW, in samenhang gelezen met artikel 243 van het CDW, aldus moet worden uitgelegd dat de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar mede wordt geschorst door het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank voor de duur van de procedure van hoger beroep. De termijn voor het uitreiken van de UTB’s was daarom volgens het Hof niet verstreken. In cassatie is het eerste middel gericht tegen dit oordeel van het Hof.

De Hoge Raad oordeelt dat het buiten redelijke twijfel is, dat de in artikel 221 lid 3 van het CDW bedoelde zinsnede ‘de duur van de procedure van beroep’ zo moet worden uitgelegd dat daaronder wordt verstaan de totale duur die in een voorkomend geval is gemoeid met het aanwenden van rechtsmiddelen die ter uitvoering van het CDW door de nationale wet ter beschikking worden gesteld voor het toetsen van de rechtmatigheid van de vaststelling en inning van een douaneschuld. De hiervoor weergegeven oordelen van het Hof zijn derhalve juist en middel 1 faalt.

De andere twee middelen falen eveneens en de Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 26/02/2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:318