De rechtbank oordeelt dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd aan de eiser vanwege het niet aangeven van buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur heeft opzet aangetoond. De rechtbank matigt de vergrijpboetes echter vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Eiser en zijn echtgenote hebben zich in 1998 in Nederland gevestigd en hebben voor de jaren 2010-2011, 2014-2016 en 2018 aangifte IB/PVV gedaan. In deze aangiften hebben zij – behoudens enkele kleine bedragen – geen buitenlandse vermogensbestanddelen verantwoord. De inspecteur heeft echter informatie ontvangen dat de eiser en/of zijn echtgenote houder is/zijn van meerdere buitenlandse bankrekeningen met aanzienlijk hogere saldi dan aangegeven. De inspecteur heeft daarop navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes opgelegd voor de genoemde jaren, en een primitieve aanslag IB/PVV voor 2019.

De rechtbank overweegt dat de overschrijding van de termijn van artikel 7:10 van de Awb geen consequenties heeft voor de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in het aantonen van opzet bij eiser. Eiser heeft betoogd dat het niet-aangeven van de buitenlandse rekeningen is ingegeven door de moeite die het zou kosten om informatie over de rekeningen te verkrijgen. Volgens de rechtbank heeft eiser daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard een onjuiste aangifte te doen. De rechtbank matigt de vergrijpboetes echter met 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank verklaart de beroepen voor de jaren 2010-2011, 2014-2016 en 2019 ongegrond, en het beroep voor het jaar 2018 gegrond, omdat in dat jaar twee verminderingsbeschikkingen zijn genomen op grond van de Wet rechtsherstel box 3.

 

Rechtbank Den Haag 10 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22010

ECLI:NL:RBDHA:2024:22010, Rechtbank Den Haag, SGR 23/5061 t/m SGR 23/5067