Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 opgelegd, en voor het jaar 2010 is een definitieve aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Ook zijn vergrijpboetes opgelegd.

Belanghebbende is enig aandeelhouder van X BV. X BV is tot 11 september 2008 enig aandeelhouder van Y BV en van Z BV. Deze werkmaatschappijen verrichten asbestsanering- en sloopwerkzaamheden. In 2013 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden voor de jaren 2007 tot en met 2011. Hieruit is naar voren gekomen dat er facturen in de administratie van belanghebbende voorkwamen waarvan de zakelijkheid twijfelachtig was.

In geschil is onder meer of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij belanghebbende (voorwaardelijk) opzet verwijt omdat belanghebbende zich bewust heeft laten bevoordelen, door onder meer bewust uitgaven voor privébestedingen te laten boeken in zijn vennootschappen en door facturen van de vennootschappen betreffende werkzaamheden aan privé-eigendommen niet in rekening te brengen bij belanghebbende. Als directeur-grootaandeelhouder wist belanghebbende dat hij voordelen die hij verkrijgt uit zijn vennootschappen moest verantwoorden in zijn aangiften inkomstenbelasting. Door deze voordelen niet aan te geven wist belanghebbende dat er te weinig belasting zou worden geheven, dan wel dat de kans bestond dat te weinig belasting zou worden geheven.

De Rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd heeft bewezen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Een boete van 50% acht de Rechtbank in beginsel op zijn plaats.

De inspecteur heeft de boetes reeds verminderd met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn en nog eens met 20% wegens samenloop. De Rechtbank ziet geen reden de vergrijpboetes procentueel verder te matigen.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2018:6550