Belanghebbende was voor 50% aandeelhouder van een autobedrijf. C is aandeelhouder van de overige 50%. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd, omdat hij naar het oordeel van de inspecteur als een van de leiders van een criminele organisatie voordelen heeft behaald uit (met name) grootschalige verkoop van hennep vanuit een bedrijfspand.
Aan belanghebbende zijn – naast de navorderingsaanslagen – ook vergrijpboetes opgelegd.
De Rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten heeft verzwegen om daarover geen belasting te hoeven betalen. De Rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende daarmee willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Het is daarom aan de opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Het toegepaste boetepercentage van 50% acht de Rechtbank passend en geboden.
De hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden geschat. Als boetegrondslag heeft hij bij zowel belanghebbende als bij C de verschuldigde belasting over het gehele voordeel uit de criminele organisatie in aanmerking genomen. Naar het oordeel van de Rechtbank verdraagt deze toerekening zich niet met de vereisten die art. 6 EVRM aan het bewijs voor beboeting stelt. Nu op grond van het strafrechtelijk vonnis aannemelijk is dat belanghebbende een leidende rol in de criminele organisatie vervulde, doch na C als tweede man fungeerde, is de Rechtbank van oordeel dat de inspecteur voor beboetingsdoeleinden aannemelijk heeft gemaakt dat aan belanghebbende 40% van het totale voordeel is toegekomen, maar onvoldoende heeft bewezen dat dit meer is geweest. De Rechtbank vermindert de boetegrondslag in zoverre.
De Rechtbank vernietigt de vergrijpboetes eveneens met € 2.500 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2018:3140