Onderhavige cassatieprocedures zien op een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, bestaande uit twee
B.V. ‘s, op naam waarvan in de jaren 2014 en 2015 maandelijks aangiften omzetbelasting is gedaan. Beide vennootschappen waren tot 1 januari 2015 ook samengevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De dochtervennootschap heeft in 2016 voor de jaren 2014 en 2015 de aangifte vennootschapsbelasting gedaan en daarbij twee posten ten aanzien van de nog verschuldigde omzetbelasting vermeld. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en twee vergrijpboetes, beide ten bedrage € 117.729.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag de vergrijpboete met betrekking tot het niet doen van de vereiste  suppletieaangifte vernietigd. Het hof oordeelt dat het boekenonderzoek is ingesteld naar aanleiding van de aangifte vennootschapsbelasting, waarmee belanghebbende precieze cijfermatige informatie heeft verstrekt aan de inspecteur ten aanzien van de openstaande omzetbelastingschuld. In dit licht kan, aldus het hof, niet worden volgehouden dat niet is voldaan aan de verplichting uit artikel 10a AWR om uit eigen beweging mededeling te doen van onjuistheden in de aangifte omzetbelasting en kan de boete dus niet in stand blijven.

Ten aanzien van de vergrijpboete op grond van artikel 67f AWR heeft het hof geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd, omdat voldoende is gebleken dat de omzetbelastingschulden voor de jaren 2014 en 2015 niet tijdig zijn voldaan. Wel heeft het hof de boete gematigd tot € 20.000, omdat de inspecteur niet heeft bewezen dat sprake is van ‘stelselmatige en langdurige fraude’, nu de niet-betaalde belastingschulden niet in verhouding staan tot de bedragen die wél zijn voldaan.

In het eerste cassatiemiddel klaagt de staatssecretaris over het oordeel van het hof dat met het indienen van de aangifte vpb werd voldaan aan de verplichtingen uit artikel 10a AWR. Hierbij verwijst de staatssecretaris naar artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, waarvan het eerste en derde lid samengevat voorschrijven dat de suppletie wordt ingediend zodra de belastingplichtige constateert dat hij de aangifte omzetbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan en dat doet op de door de Inspecteur voorgeschreven wijze. Dit middel slaagt. De Hoge Raad oordeelt echter ook dat het middel niet tot cassatie kan leiden, nu belanghebbende een pleitbaar standpunt had ingenomen, omdat het oordeel van het hof is gebaseerd op de rechtsopvatting dat aan de suppletieverplichting kan worden voldaan door onbetaalde omzetbelastingschulden te vermelden bij de aangifte vennootschapsbelasting. De Hoge Raad oordeelt daarom dat de boete terecht is vernietigd.

Ten aanzien van de boete op grond van artikel 67f AWR klaagt belanghebbende dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de beoordeling of er sprake was van opzet of grove schuld ten tijde van het voldoen van de maandelijkse aangiften omzetbelasting. De Hoge Raad oordeelt dat dit middel gegrond is en wijst de zaak terug naar het hof; het hof dient alsnog te beoordelen of sprake was van opzet of grove schuld.

Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:491

Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492