Belanghebbende is eind 2014 door de strafrechter veroordeeld voor onder meer het witwassen van in totaal ongeveer 17 miljoen euro. Naar aanleiding hiervan zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting met vergrijpboeten opgelegd. In geschil is – naast een aanzienlijk aantal andere posten – of belanghebbende de bedragen die hij volgens de bewezenverklaring in de strafzaak heeft verworven heeft genoten als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts is de hoogte van de boeten die zijn opgelegd in geschil.

De Rechtbank is in dezen van oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt overtuigend aan te tonen dat hij (een deel van) de gelden slechts voorhanden heeft gehad en niet kan worden geacht te hebben genoten. Belanghebbende heeft echter geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat bedragen zijn doorbetaald of dat er doorbetalingsverplichtingen hebben bestaan. Het op het vermogen van belanghebbende gelegde derdenbeslag leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft de bedragen die hij voorhanden heeft gehad ook genoten in het kader van zijn werkzaamheden en hij is ter kwader trouw is geweest ter zake van het niet aangeven hiervan, aldus de Rechtbank.

De Rechtbank acht bewezen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de gecorrigeerde inkomsten niet zijn aangegeven. Dat belanghebbende zijn aangiften heeft laten voorbereiden door een vaste, te goeder naam en faam bekende belastingadviseur, brengt de Rechtbank niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft, gelet op zijn carrière en maatschappelijke positie, de nodig financiële kennis. Van hem mag zonder meer worden verwacht dat hij ervan op de hoogte was dat deze inkomsten, die persoonlijk op hem betrekking hebben, fiscaal dienden te worden verantwoord.

Voorts oordeelt de Rechtbank dat de omstandigheid dat enkele aanslagen zijn geconverteerd in navorderingsaanslagen niet meebrengt dat het aan belanghebbende gemaakte verwijt en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden dezelfde zijn. Er is volgens de Rechtbank geen sprake van oneigenlijke uitbreiding van de bevoegdheid tot het opleggen van boeten of van strijd met enige andere rechtsregel.

Belanghebbende voert verder tevergeefs aan dat sprake is van een dubbele bestraffing dan wel ongeoorloofde samenloop van de fiscale boeten en de strafrechtelijke veroordeling. Daarvan is volgens de Rechtbank geen sprake, nu witwassen een ander delict is dan het opzettelijk niet aangeven van betalingen als inkomsten uit overige werkzaamheden.

De Rechtbank overweegt dat bij de bepaling van de boetegrondslag rekening moet worden gehouden met de stelling van belanghebbende dat hij ten aanzien van de betalingen uit overige inkomsten een doorbetalingsverplichting had, alsook met het feit sprake is van omkering van de bewijslast. De boeten worden daarom gematigd tot 25%.

De Rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere matiging wegens het feit dat de resterende boeten aanzienlijk meer bedragen dan de maximale strafrechtelijke boete van € 810.000 (hoogste categorie) en dan de maximale boete voor valsheid in geschrift van € 81.000 (vijfde categorie).

De Rechtbank concludeert ten slotte dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 7 jaar. De aard en omvang van de fiscale problematiek, de vele correctieposten die in geschil zijn, de omvang van het verrichte onderzoek en de samenhang van de strafzaak, rechtvaardigen echter een langere termijn van behandeling van de zaak. De Rechtbank ziet in deze bijzondere omstandigheden aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn te halveren tot 3,5 jaar en vermindert de boete met 20%, met een maximum van de vermindering van € 20.000. De Rechtbank vermindert alle vergrijpboeten tot een totaalbedrag van ruim € 2,2 miljoen.

Rechtbank Noord-Nederland, 30 september 2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2015:8185