Tegen belanghebbende is een strafrechtelijk financieel onderzoek geopend naar aanleiding van een handel op Curaçao en de daaruit genoten inkomsten. Over de onderzoeksperiode is van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende een kasopstelling gemaakt waaruit zou zijn gebleken dat € 147.308 meer is uitgegeven dan legaal mogelijk was. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur navorderingsaanslagen opgelegd met vergrijpboeten van 50%.

De Rechtbank was in eerste aanleg van oordeel dat er geen sprake was van schending van het una via-beginsel. Belanghebbende is naar het oordeel van de Rechtbank beboet voor het feit dat hij de inkomsten in zijn aangifte IB/PVV had kunnen en moeten opnemen, maar dit heeft verzuimd. De feiten waarvoor aan belanghebbende vergrijpboeten zijn opgelegd, liggen niet besloten in de feiten waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is vervolgd. Derhalve is naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake van een dubbele bestraffing.

Bij het Hof is onder meer in geschil de vraag of de vergrijpboeten terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende door in de aangiften in het geheel geen opgave te doen van de genoten inkomsten van de handel op Curaçao, de inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden, hetgeen met zich brengt dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften IB/PVV. In beginsel acht het Hof vergrijpboeten van 50% hierbij passend en geboden. Echter matigt het Hof de vergrijpboete tot 40%, nu de inspecteur zich heeft beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast.

Gerechtshof Den Haag 13 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1211

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1211