Belanghebbende is in 2018 strafrechtelijk veroordeeld voor betrokkenheid bij de inkoop en verkoop van drugsgerelateerde chemicaliën. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek legt de inspecteur aan belanghebbende IB-aanslagen met substantiële vergrijpboeten over 2015 en 2016 op. In geschil is of de inspecteur terecht de volledige inkoop en de daaruit vermeende opbrengst aan belanghebbende heeft toegerekend en of de vergrijpboeten passend en geboden zijn.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Volgens de rechtbank zijn er bovendien voldoende aanknopingspunten dat belanghebbende betrokken was bij de inkoop van chemicaliën en dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen hem en twee andere personen ([A] en [B]). Tegen deze achtergrond moet worden bepaald of de inspecteur tot een redelijke schatting van het belastbare inkomen is gekomen.

De rechtbank overweegt dat [A] ook gedeeltelijk voor zichzelf handelde, zodat het onredelijk is om alle inkopen van chemicaliën in de schatting mee te nemen. Nu niet is uitgewerkt wanneer exact welke inkopen zijn gedaan, heeft de rechtbank aan de hand van een tijdsevenredige herleiding geschat welke inkopen aan het zelfstandig handelen van [A] kunnen worden toegerekend. De betreffende opbrengsten uit de handel in chemicaliën worden door de rechtbank geschat door de inkopen te vermenigvuldigen met een factor 7. Daarmee wordt aangesloten bij het vonnis van de strafrechter en een ambtsedige verklaring van een hoofdinspecteur bij de politie. Dit brengt met zich dat de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning in 2015 heeft verminderd tot € 1.102.486.

Voor het jaar 2016 gaat het ‘slechts’ om een correctie box 3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de stelling van de inspecteur, dat er op 1 januari sprake is van vermogen, niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank stelt de schatting van de inspecteur naar beneden bij tot een (gezamenlijke) grondslag sparen en beleggen van € 851.126, wat leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.022.

De stellingen van belanghebbende dat dubbele heffing optreedt, omdat hij het bedrag van de ontneming niet kan effectueren in verband met de termijn voor achterwaartse verliesverrekening, alsook dat het ne bis in idem-beginsel is geschonden, omdat belanghebbende reeds is veroordeeld, worden door de rechtbank verworpen.

Wel ziet de rechtbank aanleiding voor een substantiële verlaging van de boete voor het jaar 2015 naar een bedrag van € 35.000 (was € 1.117.669). De rechtbank neemt in ogenschouw dat belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld, een ontnemingsvordering verschuldigd is, de hoogte van de belastingschuld/boetegrondslag alsook het feit dat deze met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Verder vormt de duur van de procedure aanleiding voor een ambtshalve matiging van de boete met 15% tot € 29.750.

De rechtbank is met betrekking tot het jaar 2016 van oordeel dat de inspecteur niet heeft doen blijken dat belanghebbende de aangifte niet dan wel onjuist of onvolledig heeft gedaan. De inspecteur heeft bij de boeteoplegging over 2016 aangesloten bij de conclusie dat er in 2015 een ‘bepaald’ belastbaar inkomen is genoten. Dat acht de rechtbank in dit geval, en indachtig het bewijskader dat van toepassing is bij de vaststelling van het inkomen over 2015, niet voldoende bewijs voor opzet. Daar komt bij dat het ontbreekt aan nadere feitelijke aanknopingspunten ten aanzien van het per 1 januari 2016 aanwezige vermogen. Gelet hierop vernietigt de rechtbank de vergrijpboete over het jaar 2016.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2022:2596.