De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd alsmede een vergrijpboete van € 111.926. Na het daartegen gemaakte bezwaar is de navorderingsaanslag in stand gebleven en de boete verminderd tot € 35.000.

De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van een gewezen vonnis waarin belanghebbende voor het plegen van witwassen is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hieruit blijkt onder meer dat belanghebbende over gelden heeft beschikt die niet zijn aangegeven in de aangifte.

In geschil is onder meer de juistheid van de opgelegde vergrijpboete.

De Rechtbank oordeelde eerder dat de boete op grond van artikel 67e AWR terecht was opgelegd aangezien het aan de opzet van de belanghebbende was te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Voor zover belanghebbende stelde dat hij de inkomsten uit zijn werkzaamheden niet behoefde aan te geven, omdat er sprake was van inkomsten uit vermogen, verwierp de Rechtbank die stelling. De door hem verrichte ‘witwaswerkzaamheden’ kunnen immers niet worden beschouwd als werkzaamheden in het kader van vermogensbeheer. Van een pleitbaar standpunt dat aan het opleggen van een boete in de weg staat was volgens de Rechtbank evenmin sprake. De inspecteur heeft de boete wel verlaagd tot € 35.000 in verband met de financiële positie van belanghebbende. Vanwege het matigen van de boetegrondslag werd de boete wel gematigd door de Rechtbank. De Rechtbank achtte een boete van € 25.000 passend en geboden.

Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en overweegt eveneens dat het aan opzet is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De omstandigheid dat de bewijslast van de inkomsten – en daarmee de boetegrondslag – is verzwaard en omgekeerd, doet hier niet aan af. Het Hof houdt de boete van de Rechtbank in stand.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:1180