De Rechtbank oordeelt op basis van de feiten en omstandigheden dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en niet (tevens) in Duitsland en/of Spanje. Zo beschikte hij in Nederland over een woonwagen, had hij een Nederlandse bankrekening waarmee betalingen werden gedaan voor verbruik van energie en water in Nederland, bezocht hij geregeld zorgverzekeraars in Nederland en had hij diverse verzekeringen bij in Nederland gevestigde verzekeraars.

Naar het oordeel van de Rechtbank voerde belanghebbende echter geen gezamenlijke (financiële) huishouding met de moeder van zijn dochter. Daaraan doet niet af dat zij tijdens een doorzoeking op hetzelfde adres zijn aangetroffen en dat belanghebbende financiële bemoeienis had met de woning van de moeder van zijn dochter.

Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende door het niet (volledig) aangeven van zijn inkomen – willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat omvangrijke bedragen IB/PVV en premies Zvw niet zouden worden geheven. Verder heeft belanghebbende – door het niet voldoen van omzetbelasting over de door hem behaalde omzet – willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat omvangrijke bedragen aan omzetbelasting niet zijn betaald. Daarnaast is de Rechtbank van oordeel dat sprake is van listigheid omdat belanghebbende heeft doen voorkomen dat zijn woonplaats in het buitenland was gelegen, waarbij de Rechtbank aannemelijk acht dat dit tot doel had om de heffing van belastingen in Nederland te frustreren.

De Rechtbank is van oordeel dat de vergrijpboeten van 75% terecht zijn opgelegd.

In het kader van de vraag of de boeten passend en geboden zijn, past de Rechtbank geen aftrek toe in verband met de omstandigheid dat omkering van de bewijslast is toegepast. Door per post te bekijken of en in hoeverre de bijtelling bij het inkomen aannemelijk dan wel redelijk is, is de kans laag dat de inkomenscorrectie aanzienlijk te hoog zijn. Gelet op de hoogte van de belastingbedragen en boeten die belanghebbende over de onderhavige jaren in totaal verschuldigd is, acht de Rechtbank het passend en geboden de boeten te matigen met 5%.

Daarnaast heeft de Rechtbank de boeten vermindert met 20%, omdat de redelijke termijn van uitspraak van de Rechtbank met 2 jaar is overschreden. De Rechtbank ziet echter reden om een deel van de overschrijding, te weten 11 maanden, aan belanghebbende toe te rekenen, omdat het hoorgesprek op 7 februari 2017 heeft plaatsgevonden, terwijl de inspecteur belanghebbende al had uitgenodigd om daarvoor een afspraak te maken in zijn brief van 18 mei 2015. Aldus is de termijn overschreden met 1 jaar en 8 maanden.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2019:3160