De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 1.244.101 en heeft daarbij ook een vergrijpboete opgelegd van € 622.050.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting in de periode 2008 tot en met 2011 voor de facturen van een aantal bedrijven. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.

De Rechtbank oordeelt dat de inspecteur met de verwijzing naar  verklaringen uit het strafrechtelijk onderzoek zodanig twijfel heeft gezaaid over het realiteitsgehalte van de op de facturen vermelde transacties en daarmee ook over de juistheid van de facturen, dat van belanghebbende mag worden verwacht dat zij nader bewijs levert dat de leveringen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en de facturen juist zijn. Belanghebbende heeft daarvoor echter niets overgelegd. De Rechtbank oordeelt dat met alles wat de inspecteur heeft overgelegd, hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van valse facturen en daarmee van fraude. De naheffingsaanslag is daarom terecht.

Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboete overweegt de Rechtbank dat geen sprake is van schending van het una-via-beginsel. De Rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast. Op grond van de verklaringen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is vast komen te staan dat de vermelde prestaties op de facturen niet zijn verricht. Belanghebbende wist of behoorde te weten dat er geen leveringen ten grondslag lagen aan de aan haar uitgereikte facturen en dat zij derhalve de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting ten onrechte op haar aangiften omzetbelasting in aftrek bracht. De Rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde vergrijpboete van 50% passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden.

De Rechtbank houdt rekening met een overschrijding  van de redelijke termijn met 1 jaar. Op grond hiervan matigt de Rechtbank de vergrijpboete met 15% tot een bedrag van € 505.282.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2019:13027