Op 10 april 2020 wordt een belastingplichtige aangehouden met bijna 800.000 euro aan contanten en 9,47 kilo cocaïne in zijn bestelauto. De strafrechter veroordeelt hem in april 2021 onherroepelijk voor medeplegen van witwassen en het vervoeren van harddrugs. Zijn bestelauto en de aangetroffen cocaïne worden onttrokken aan het verkeer; het geldbedrag wordt verbeurd verklaard.
Ondanks deze veroordeling geeft de belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2020 enkel een UWV-uitkering en zorgkosten op. Belastbaar inkomen: nihil. De inspecteur stuurt hem in april 2022 een informatiebeschikking op grond van artikel 52a AWR, waarin hij wordt verzocht de herkomst van het geld en de financiering van de cocaïne toe te lichten. Belanghebbende stelt hier geen rechtsmiddel tegen in.
De inspecteur corrigeert het inkomen met € 1.070.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden, gebaseerd op het aangetroffen geld en de geschatte waarde van de cocaïne, en legt een vergrijpboete op van € 208.562 wegens opzettelijk onjuist aangifte doen (artikel 67d AWR). In bezwaar worden zowel de aanslag als de boete gehandhaafd; de zaak komt voor de rechter.
Ontvankelijkheid en aanslag
Het beroep werd te laat ingediend, maar door aannemelijke verklaringen over postbezorgproblemen acht de rechtbank dit verschoonbaar. Belanghebbende voert aan dat de uitspraak op bezwaar verkeerd is bezorgd, bij een buurvrouw van de gemachtigde. De rechtbank acht het op grond van hetgeen belanghebbende heeft gesteld goed mogelijk dat bij de bezorging de huisnummers verwisseld zijn. De rechtbank wijst daarnaast ambtshalve op het feit dat in algemene zin zorgen bestaan over de betrouwbaarheid van de bezorging van verstuurde stukken, zelfs als deze aangetekend zijn verzonden. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep – ondanks overschrijding van de beroepstermijn – ontvankelijk.
Over de aanslag inkomstenbelasting oordeelt de rechtbank dat, vanwege de informatiebeschikking, de bewijslast is omgekeerd: belanghebbende moet overtuigend aantonen dat de aanslag onjuist is. Volgens de inspecteur bedraagt het inkomen uit overige werkzaamheden € 1.070.000, bestaande uit het aangetroffen contante bedrag en de geschatte inkoopwaarde van de cocaïne.
Belanghebbende stelt dat hij slechts als koerier fungeerde en voor zijn diensten € 5.000 zou ontvangen. De rechtbank gaat daarin niet mee. Het feit dat de strafrechter niet heeft kunnen vaststellen van wie het geld en de drugs waren, doet niets af aan de redelijkheid van de schatting. De verzekeringsuitkering waarop belanghebbende zich beroept, dateert grotendeels van na zijn aanhouding en kan de herkomst van het contante bedrag dus niet verklaren. Belanghebbende heeft daarom, naar het oordeel van de rechtbank, niet doen blijken dat de aanslag inkomstenbelasting tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Beoordeling van de vergrijpboete
Waar voor de hoogte van de aanslag de bewijslast rustte op de belanghebbende, is bij de vergrijpboete de inspecteur aan zet: hij moet overtuigend aantonen dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft ingediend. De inspecteur voert aan dat belanghebbende niet heeft kunnen aantonen dat het geld en de drugs van iemand anders waren, en het bezit daarvan duidt op inkomsten uit overige werkzaamheden. Belanghebbende wist, of had kunnen weten, of heeft bewust het risico aanvaard, dat door het niet opnemen van deze inkomsten in de aangifte te weinig belasting zou worden aangegeven.
Belanghebbende wijst daarentegen op het oordeel van de strafrechter, die de rol van belanghebbende heeft uitgelegd als die van koerier, en daarbij niet is gebleken dat het geldbedrag aan hem toekwam.
De rechtbank acht echter bewezen dat ten minste een deel van het geld aan belanghebbende toekwam als vergoeding voor zijn diensten. Het niet opnemen van deze inkomsten in de aangifte inkomstenbelasting is naar zijn aard opzettelijk en erop gericht belastingheffing te ontwijken. Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat zijn aangifte onjuist was. De rechtbank acht de boete dan ook passend en geboden.
Opmerkelijk is hierbij dat door de rechtbank niet wordt vastgesteld welk gedeelte van het aangetroffen bedrag toe zou zijn gekomen aan belanghebbende, zodat ook niet kan worden vastgesteld voor welk bedrag sprake zou zijn geweest van opzet of grove schuld op het aangeven van een te laag bedrag aan inkomstenbelasting. De rechtbank lijkt deze lacune uiteindelijk te compenseren middels een beroep op de proportionaliteit, maar afgevraagd kan worden of hiermee is voldaan aan de motiveringsplicht.
Matiging van de boete
Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de hoogte van de boete proportioneel is. Daarbij kijkt zij onder meer naar de ernst van de feiten én naar de wijze waarop de hoogte van de aanslag tot stand is gekomen. Omdat de aanslag is vastgesteld met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast, matigt de rechtbank de boete van € 208.562 naar € 100.000. Daarbovenop volgt nog een matiging van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank motiveert ook voor het overige nauwelijks waarom de omkering van de bewijslast aanleiding geeft tot een lagere boete. Wel is duidelijk dat de rechtbank bij de straftoemeting acht heeft geslagen op het arrest van Hoge Raad van 18 januari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1962), waarin is overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Het blijft echter onduidelijk op welke wijze deze omstandigheid vervolgens wordt betrokken bij de uiteindelijke boetebepaling.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 31 maart 2025 – ECLI:NL:RBZWB:2025:1808
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:1808