In de periode tussen 1 januari 2008 en 31 december 2010 heeft X BV (hierna: belanghebbende) namens verschillende importeurs meer dan 1000 aangiften ingediend voor textiel en schoeisel uit voornamelijk China en Bangladesh. Belanghebbende heeft de aangiften verzorgd als direct vertegenwoordiger van de betreffende importeurs.

Uit onderzoek van de OLAF zou blijken dat de oorsprong van de goederen niet Bangladesh is, maar dat de oorsprong Hong Kong dan wel China zou zijn. Ook zou blijken dat de certificaten van oorsprong vals waren.

Het Hof stelt voorop dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat sprake is geweest van grootschalige fraude bij de invoer van kleding uit China door persoon X. X heeft door meerdere douane-expediteurs, waaronder belanghebbende, goederen in het vrije verkeer doen brengen op naam en voor rekening van meerdere Europese bedrijven, zoals de Zweedse bedrijven Y AB en A Ltd. Het lijdt naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat Y AB en A Ltd er niet van op de hoogte waren dat hun naam en voor hun rekening op grote schaal kleding werd geïmporteerd en dat hun btw-nummers daarvoor buiten hun medeweten werden misbruikt.

Partijen houdt verdeeld of en in hoeverre belanghebbende de financiële gevolgen dient te dragen voor voornoemde fraude. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Ook betoogt belanghebbende dat de inspecteur voor geen van de zendingen aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat de aangegeven oorsprong onjuist is.

Over het verdedigingsbeginsel overweegt het Hof in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank dat er na het kenbaar maken van het voornemen tot vaststelling van de utb’s veelvuldig contact heeft plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur. Nu de utb’s enkele maanden later voor in totaal ongeveer vijf miljoen euro worden uitgereikt in plaats van het voor het voorgenomen aangekondigde bedrag van meer dan twaalf miljoen euro kan niet anders worden geoordeeld dat belanghebbende niet is geïnformeerd of in de gelegenheid is gesteld haar opmerkingen kenbaar te maken. Wel overweegt het Hof dat dergelijke verzuimen in beginsel een schending van het verdedigingsbeginsel met zich brengt, maar in onderhavig geval is kort na het uitreiken van de utb’s het heffingsdossier alsnog aan belanghebbende ter inzagen verstrekt. Volgens het Hof is het verzuim zodoende hersteld en is geen sprake van een zodanige onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten (van belanghebbende) in hun kern zijn aangetast. Het verzuim is ook niet dermate ernstig dat dit aanleiding geeft de utb’s te vernietigen.

Ten aanzien van de bewijslast over de oorsprong van de zendingen overweegt het Hof dat het bewijs van de onjuistheid van een aangegeven oorsprong ook op andere wijze kan worden geleverd dan enkel door een verklaring van de bevoegde autoriteit. Nu vast is gesteld dat er nimmer transacties tussen producenten in Bangladesh enerzijds en Y AB en A Ltd anderzijds hebben plaatsgevonden, kunnen de certificaten niet dienen als bewijs van de preferentiële oorsprong. Verder overweegt het Hof – gelet op de rechtspositie van belanghebbende – dat het van belang is om vast te stellen of de certificaten ten onrechte zijn afgegeven of dat deze vals zijn. Uit het strafdossier, waarin een FIOD-ambtenaar op ambtseed een overzicht heeft opgesteld van certificaten en bijbehorende bijlage, gelezen in samenhang met de missierapporten van de OLAF en brieven van het EPB, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel alsnog voor alle in de utb’s begrepen certificaten het bewijs geleverd dat de certificaten niet zijn afgegeven door het EPB en derhalve vals zijn. Het beroep van belanghebbende faalt.

Gerechtshof Amsterdam 28 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2601