Belanghebbende heeft werkzaamheden in de bouw verricht. In oktober 2006 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2005 t/m 2006. Aan belanghebbende is in april 2007 een eerste naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2005 t/m 30 juni 2006. In juni 2008 is aan belanghebbende een tweede naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2005 t/m 31 december 2006. Belanghebbende is in bezwaar en beroep gegaan.

Voor Hof Arnhem-Leeuwarden beroept belanghebbende zich onder meer op (1) schending van het verdedigingsbeginsel en op (2) toepassing van de sanctie van artikel 8:31 Awb wegens het niet tijdig ontvangen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Voorts stelt belanghebbende (3) dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur er aan in de weg staan om de tweede naheffingsaanslag op te leggen en (4) dat de redelijke termijn is overschreden. De Inspecteur betwist hetgeen door belanghebbende is aangevoerd.

1. Schending verdedigingsbeginsel
Belanghebbende stelt dat haar rechten zijn geschonden doordat de Inspecteur haar niet in de gelegenheid heeft gesteld voorafgaand aan het opleggen van de eerste naheffingsaanslag haar zienswijze kenbaar te maken. De Inspecteur meent echter dat van schending geen sprake is, nu belanghebbende desondanks kans heeft gezien te reageren. Voorts meent de Inspecteur dat de handelswijze gerechtvaardigd wordt door de vrees voor verduistering.

Het Hof overweegt dat het eerbiedigen van de rechten van de verdediging een beginsel van Unierecht is, waarop rechtstreeks een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter. Het beginsel houdt in dat een belastingplichtige – alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden– in de gelegenheid moet worden gesteld zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Belastingdienst dit besluit baseert. De Belastingdienst moet belanghebbende daartoe een redelijke termijn bieden. Voorts impliceert dit beginsel dat de Belastingdienst met de nodige aandacht kennis dient te nemen van dit standpunt.

Het Hof meent dat belanghebbende niet naar behoren in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Dit volgt naar de mening van het Hof reeds uit het feit dat belanghebbende enkel een aankondiging van de naheffingsaanslag heeft ontvangen, waarop zij niet kon reageren. Het Hof overweegt voorts dat hetgeen de Inspecteur aanvoert deze schending niet kan rechtvaardigen. Schending leidt evenwel pas tot nietigheid, indien belanghebbende bewijst dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden, zij een inbreng had kunnen leveren die voor de naheffingsaanslag van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat dit had geleid dan wel had kunnen leiden tot een andere uitkomst. Nu belanghebbende zich niet beroept op concrete feitelijke omstandigheden, oordeelt het Hof dat belanghebbende niet in deze bewijslast is geslaagd. Het Hof verbindt daarom geen gevolgen aan de schending.

2. Toepassing sanctie van artikel 8:31 Awb
Het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn weliswaar buiten de daartoe gestelde termijn door de rechtbank ontvangen, maar ruimschoots voor de zitting aan belanghebbende overgelegd. Het Hof heeft daarom geen aanleiding gezien artikel 8:31 Awb toe te passen.

3. Tweede naheffingsaanslag
Belanghebbende stelt dat hij aan de aankondiging van de eerste naheffingsaanslag het vertrouwen mocht ontlenen dat het bedrag van de naheffingsaanslag beperkt zou blijven tot het daarin genoemde bedrag. Het Hof overweegt evenwel dat in die aankondiging voldoende kenbaar is gemaakt dat het bedrag nog op kan lopen. De aankondiging kan naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende redelijkerwijs ook geen andere indruk hebben gewekt. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar opvatting dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play meebrengen dat niet twee naheffingsaanslagen ten aanzien van hetzelfde boekenonderzoek kunnen worden opgelegd.

4. Overschrijding redelijke termijn
Uit HR 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) volgt dat voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken als uitgangspunt geldt dat de behandeling in de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar mag bedragen. Ook de behandeling van het hoger beroep mag niet meer dan twee jaar bedragen. De termijn begint te lopen op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift respectievelijk het hogerberoepschrift. Het Hof constateert een overschrijding van de redelijke termijn tussen ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank vier jaar zit. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn met ruim twee jaar overschreden. Het Hof veroordeelt de Inspecteur en de Staat tot een schadevergoeding. Het Hof acht het beroep dan ook ten dele gegrond.

Datum uitspraak: 19 april 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2016:3130