Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (passieve) niet-ambtelijke omkoping en het opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2009.

Verdachte was in de tenlastegelegde periode in dienst bij de Fortis Bank. In die hoedanigheid was hij betrokken bij het sluiten van financiële transacties tussen Fortis en woningcorporaties. De medeverdachten ontvingen een fee van Fortis voor door Fortis afgesloten transacties. Als beloning zouden daarvoor (contant) provisies worden betaald aan verdachte door de medeverdachte(n).

Naar het oordeel van de Rechtbank staat vast dat een medeverdachte één keer een geldbedrag van ongeveer € 5.000 in contanten heeft betaald aan verdachte, maar dit stond volgens de verklaring van zowel verdachte als de medeverdachte los van de werkzaamheden bij Fortis. De betaling was volgens beiden een tegemoetkoming in de kosten die verdachte zou moeten maken voor de beoogde start van een eigen bedrijf. Ook zou deze betaling pas op een latere datum hebben plaatsgevonden dan in september 2009, namelijk eind 2009/begin 2010.

Op grond van de processtukken komt de Rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld of de in het provisieoverzicht van september 2009 opgenomen provisiegelden ook daadwerkelijk aan verdachte zijn betaald. Voor zover verdachte een bedrag van € 5.000 heeft ontvangen, kan ten aanzien daarvan niet worden vastgesteld dat het om een betaling gaat die hij heeft aangenomen ‘’naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten’’.

Aan verdachte is eveneens tenlastegelegd dat de ontvangen gelden niet in de aangifte inkomstenbelasting over 2009 zijn opgegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. De Rechtbank kan niet vaststellen in welk jaar verdachte € 5.000 heeft ontvangen van de medeverdachte. Reeds hierom kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte de inkomstenbelastingaangifte over 2009 onjuist heeft ingediend.

De Rechtbank spreekt verdachte integraal vrij van het tenlastegelegde.

Rechtbank Rotterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6086