De verdachte heeft op advies ruim 17 jaar geleden een fiscale Antillenconstructie opgezet, waarbij een vennootschap op CuraƧao werd gebruikt. Op basis van dit advies zijn de aangiften IB ingediend en is hierin (blijkt achteraf) ten onrechte uitgegaan dat sprake was van een niet-transparante constructie.

De verdachte zou onder meer belastingfraude hebben gepleegd. Voor de beoordeling van dit feit gaat het om de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling. Volgens verdachte was geen sprake van een (indirect) aanmerkelijk belang en was daarom ook de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing.

Volgens de officier van justitie zijn de aangiften weliswaar onjuist ingediend, maar dient de verdachte te worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs is dat sprake is geweest van opzet. De verdachte mocht namelijk vertrouwen op het advies van zijn adviseurs. De jurisprudentie van de Hoge Raad brengt volgens de OvJ met zich dat verdachte zich ter voorkoming van fouten niet zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen hoefde te verdiepen. Om fouten te voorkomen had hij zich juist voorzien van deskundige advisering, terwijl hij geen redenen had om aan de deskundigheid van zijn adviseurs te twijfelen. Volgens de OvJ is ook niet relevant dat later is komen vast te staan dat er wel degelijk sprake was van fiscale transparantie en daarmee van onjuiste aangiften. De aangiften zijn ingediend in lijn met het advies van de adviseur(s) en overigens ook opgesteld door deze adviseur(s).

In navolging van de officier van justitie oordeelt ook de rechtbank dat verdachte mocht vertrouwen op de adviezen van zijn adviseurs, waardoor het opzet op het doen van onjuiste aangifte niet kan worden bewezen. Voor de andere twee tenlastegelegde feiten (valsheid in geschrift en witwassen) wordt de verdachte vrijgesproken respectievelijk ontslagen van alle rechtsvervolging.

Rb. Oost-Brabant 27 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6903 (gepubliceerd 6 januari 2022)